Toen de landmeter J. Laureyns in 1755 de opdracht kreeg om de Nieuwe Hazegrasschorre in te polderen, maakte hij eerst een studie van de grond. Vanaf de zee beschreef hij de volgende stroken :  a) slyckbanken, in hoog water onder, b) modderslyck bestaen met zeesala, c) sant ende slyck met gemorselde schelpen weynig met gars begroest, d) gesloten slyck bestaen met gars, e) goede slyck, mulsigen gront bestaen met gars.

In de schorrengrond onderscheidde hij a) swarten, mulsigen ende verheven gront, bestaen met een oude stercke garsvodde, ende soms met lamshoore ende alsem, b) zelfde mullige, zwarte grond, maar lager en vochtiger, met begroeiing van gras, alsem en krabbenkruid c) root ofte bruynachtig geensins mulsigh, maer zeer droog ende gesloten, gelyckenisse hebbende aende toelopen landen ofte soogenaemt bleckaert, in welke de wateren niet gevougeluck en connen penetreren, begroeid met melde en krabbekruid en mude gras, d) opnieuw rode of bruine aarde maar meer vermengd met zand.

We mogen aannemen dat wat J. Laureyns in de Nieuwe Hazegrasschorre in 1755 beschreef, ook tien eeuwen vroeger te zien was in het schorrengebied tussen de zee, de duinen de nieuwe dijken.

J. Laureyns meende dat enkel de losse, mullige grond kon gescheurd worden tot zaailand omdat het groote seesaut sig eengsins geteirt vint. De meer gesloten grond moest eerst los worden gemaakt door met beesten beleyt (te) worden tot becomen de noodige garsynghen, doorsincken der zeewateren ende beverschen van diere met de hemelwateren. Het is duidelijk dat eerst het zout uit de grond moest verdwenen zijn voor deze grond vruchtbaar was. De landmeter was ook overtuigd dat het los maken van de grond het best gebeurde door dieren (schapen ?) op deze grond te laten grazen.

Dit was ook tien eeuwen vroeger het geval toen de schorren met beesten beleyt werden. Het waren schapenkudden die door de schorren trokken (cfr. tekst met vroegste vermelding van Greveninge). Deze schapen kwamen van de grote hoeven die onmiddellijk achter de oudste dijklijn (11de-12de eeuw) lagen. In Westkapelle stonden het Hof ten Poele, het Hof ter Kalvekete, het Hof ter Reigaersvliet en het Hof ter Zale, in Heist het Hof van Koudekerke, het Hof te Heis en het Hof te Veldegoede en in Knokke het Hof van Knokke, de Keuvelhoeve, de Hofstede Palingstede, de Vaucelleshofstede en de Kleine Keuvel. Deze hoeven waren meestal in handen van kapitaalkrachtige burgers die hadden geholpen bij het bekostigen van de dijken.

De mythe die verhaalt dat de Zwinstreek werd ingepolderd door kloosters en monniken berust waarschijnlijk op het feit dat een aantal hoeven later in handen kwam van kloosterorden (cfr. Grote Keuvel, Kleine Keuvel, Vaucelleshoeve, Jacobinessehoeve, …).  Ook de stichting van het klooster van Ter Doest dateert pas van na de eerste indijkingen (ca. 1160).

De landbouw was vanaf het ontstaan van de parochies tot in de negentiende eeuw, de belangrijkste bron van inkomsten voor de bewoners die, met uitzondering van de vissersbevolking, voor meer dan 80% in de landbouw waren tewerkgesteld of er afhankelijk van waren (smeden, gareelmakers, wagenmakers, molenaars, dorsers,...).

wanmolen

De schapenteelt op de nieuwe landen was niet op de eerste plaats bedoeld om de grond losser te maken en zo de ontzilting te bevorderen, maar wel om economische redenen. De schapen brachten hun bijdrage tot de opbloei van de Vlaamse lakennijverheid. In de twaalfde eeuw kregen de boeren concurrentie van de ingevoerde Engelse wol die een fijnere en een meer soepele kwaliteit had. Op dat ogenblik waren de schorrengronden in die mate verbeterd dat de schapen de plaats moesten ruimen voor runderen en even later voor zaailanden. Tegen de volgende eeuw waren de runderteelt en de akkerbouw ongeveer evenwaardig vertegenwoordigd.

In de dertiende eeuw ontstond een nieuwe vorm van landbouwexploitatie. De eigenaars gaven hun hoeven niet meer in leen tegen een bepaalde wederdienst in natura of geld, maar de hoeven en de gronden werden verpacht. Een vroeg voorbeeld van een pachtcontract in Knokke, is het contract van 1236 toen de abt van Vaucelles de eigendommen van de abdij in Knokke (de Grote Keuvel, de Vaucelleshoeve en de Kleine Keuvel, met bijhorende gronden) voor negen jaar in pacht gaf aan drie landbouwers. Jaarlijks moesten de pachters op Pasen en op Sint-Jan-Baptist (24 juni- St. Jansvuur of zonnewende) de pachtsom gaan betalen in Damme.

Het pachtcontract bepaalde dat de pachters de hoeven en de beschermdijken goed moesten onderhouden. Omwille van de goede naam van de abdij mocht men geen herberg of speelhuis houden. Bij storm-, oorlogs- en overstromingsschade zouden twee schatters worden aangesteld om de schade te bepalen die dan van de pacht zou worden afgetrokken. De pachters beschikten vrij over de schuur (cfr. Vaucelleschuur, verschillende zgn. "Friese schuren") en de graanzolder, maar zij mochten de gebouwen niet verhuren. Ook over het stro kon men vrij beschikken op voorwaarde dat het vee voldoende voorzien was.

Een speciale clausule voorzag dat de mest op het land moest worden gevoerd waar het meest noodzakelijk was. Kleinere stukken grond mochten onderverpacht worden.  Uit het contract kunnen we afleiden dat men aan runderteelt en graanteelt deed en dat men speciale zorg droeg voor bemesting. Deze bemesting was een grote verbetering omdat tot de 13de eeuw meestal werd gemest met gedroogde biezen, daarna gebruikte men het betere dierenmest. Hierdoor kon het strakke drieslagstelsel, met twee opeenvolgende jaren bezaaiing en een jaar braakligging, worden verlaten. In het Brugse Vrije schakelde men vrij vroeg over op een vrijer vruchtwisselingstelsel. Slechts een klein stukje grond bleef jaarlijks braakliggen. Alleen dit kleine stukje werd bemest omdat de mestvoorraad nog zeer beperkt was. De vruchtopvolging bestond meestal uit één jaar wintergraan en twee opeenvolgende jaren zomervruchten (zomergraan) waarna het land een jaar als weide diende.

De volgende eeuwen ontwikkelde de landbouw zich verder. Het landbouwareaal breidde zich uit naargelang de indijkingen vorderden. De bronnen vermelden regelmatig de problemen waarmee de landbouwers te kampen hadden : overstromingen en dijkbreuken, wolven, plunderingen en oorlogsschattingen, mislukte oogsten, duinkonijnen die hun velden kaalwraten, enz.  Het aantal boerderijen evolueerde vrij evenredig met de bevolkingsaangroei of –afname.

Door de vele turfontginningen voor de productie van bakstenen, waren grote stukken grond afgegraven in Ramskapelle. Deze gronden werden dikwijls beschreven als oneffen pittende land  en zij werden gebruikt als bilck of weide. Ramskapelle was dan ook verplicht om zich toe te leggen op de veeteelt (lagere, natte gronden).

In Westkapelle vond men ca 1450 een tiental boomgaarden (op 84 hofsteden). De fruitkweek won aan belang en in de zestiende eeuw (1575) bezaten 22 hofsteden op 45 een boomgaard in Ramskapelle. In dezelfde periode telde Westkapelle 68 boomgaarden. Om welke fruitsoorten het ging vernemen we uit een Westkapels pachtcontract van 1517. De pachter moest elk jaar drie manden met appelen naar Brugge brengen : een mand groeninghe, een mand rancoysen en een mand crochettinghen. In de lijst met boomgaarden wordt ook een keirsebogart vermeld.

De Godsdienstoorlogen en de vele plunderingen op het einde van de zestiende eeuw, zorgden ervoor dat vele hofsteden werden verlaten. Bij een gedeeltelijke opsomming uit 1602 van de boerderijen in de Greveningepolder werden acht bewoonde hofsteden opgenomen, negenmaal vermeldde de landmeter wylent een hofstede. Meer dan de helft van de boerderijen waren in het nabije verleden verlaten. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Greveningepolder in het oorlogsfront tegen Sluis lag. Ramskapelle telde in 1575 nog 45 hoeven, in 1622 nog 41 waarvan een aantal waarschijnlijk pas hersteld waren. Tegen 1630 had de landbouw terug het peil bereikt van voor 1575.

De bronnen met landbouwgegevens zijn schaars voor onze parochies. Op de rijke poldergronden werd hoofdzakelijk tarwe gekweekt en ook de veestapel was goed ontwikkeld. Op de schorren liepen nog schapen te grazen. Toen een deel van de Hazegraspolder in 1665 onder water liep, eisten de boeren een schadevergoeding voor de tarwe, haver, rogge, erwten, bonen, sucrioen (bonensoort) en het kruyt (gerstsoort).

De volgende periode kwamen twee nieuwe gewassen in onze parochies : koolzaad en aardappelen.

Koolzaad komen we voor het eerst tegen in 1645 wanneer enkele schepenen van het Brugse Vrije naer de duynen van Cnocke reden omme inspectie te nemen van eenighe schorren gesaeyt met coolsaet. Koolzaad werd gekweekt voor de olie en kwam oorspronkelijk uit Holland. Pas in de tweede helft van de zestiende eeuw vond de koolzaadteelt ingang in Vlaanderen. Door de oorlogsproblemen werd de kweek bij ons waarschijnlijk nog enkele jaren uitgesteld.

Toen Philippe-François Lippens in 1785 de Nieuwe Hazegraspolder vruchtbaar wou maken, bestond zijn eerste kweek hoofdzakelijk uit koolzaad. In 1836 werd de koolzaadoogst goed genoemd in Heist en Knokke waar het zaeyen van koolzaet, sedert eenige jaeren van een derde vermeerderd is. Tegen de Eerste Wereldoorlog, met de vervanging van de olielampen door petroleumlampen en de eerste gaslampen, verdween de koolzaad van onze velden.

Op het einde van de zeventiende eeuw was de aardappel reeds gekend in het Brugse Vrije. Omstreeks 1740 verscheen de vrucht op de markt van Brugge. Philippe-François Lippens plantte slechts 1,5 ha met aardappelen. De aardappel had zich ondertussen ontwikkeld tot het basisvoedsel. De mislukte aardappeloogst van 1845 betekende dan ook een ware ramp voor de bevolking.

Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw krijgen we meer precieze gegevens over de landbouw. Kastelein De Meyer, die de Nieuwe Hazegraspolder uitbaatte voor Philippe-François Lippens, hield vanaf 1785 nauwgezet een dagboek bij. Het personeel op de hoeve bestond uit zeven knechten, twee meiden en een koewachter. Ploegen, mesten, zaaien, wieden, oogsten en dorsen werden aanbesteed aan landarbeiders uit het dorp of aan seizoenarbeiders.

Het aantal seizoenarbeiders kon hoog oplopen. De pastoor van Westkapelle deed in 1775 zijn beklag dat hij de zorg moest dragen voor ca 500 communicanten (ca 750 inwoners) en 225 vremdelingen die gedeurende den wiettijdt ende ougst in deze prochie comen wercken.

Op de hoeve van Lippens waren waarschijnlijk vijf koppels paarden. In 1789 had men vijf veulens. Er was een koewachter in dienst maar hoeveel koeien op de hoeve waren, is niet geweten.

paardengareel

In 1786 werd in de Nieuwe Hazegraspolder meer dan 110 ha koolzaad gezaaid, 11 ha gerst en enkele gemeten tarwe, rogge en paardebonen. Het jaar daarop zaaide men 88 ha gerst en bijna 32 ha koolzaad, 8,8 ha werd weide en 2,6 ha werd bezaaid met tarwe. Op 1,7 ha groeiden aardappelen en wortelen. In 1791 liet Lippens 52,6 ha gerst zaaien, 11 ha tarwe en 8,4 ha rogge. Daarnaast zou men ook nog haver, bonen, wortelen en klaver oogsten.

Het beperkt cijfermateriaal i.v.m. de Nieuwe Hazegraspolder en de vele seizoenarbeiders in Westkapelle tonen aan dat de landbouw bloeide in het begin van de 19de eeuw. In de kustpolders waren 20% van de landbouwbedrijven groter dan 20 ha. Een derde van de grond werd ingenomen door weiland. Nijverheidsgewassen als koolzaad en vlas, werden bijna niet (meer) gekweekt, maar wel granen waarvan 42% tarwe.

zakophaler

Op de grotere boerderijen woonden ook knechten. In 1815 hadden 14 van de 41 boerderijen in Westkapelle drie of meer inwonende knechten. In Heist waren dat 4 op 10 boerderijen, in Knokke 6 op 15 en in Ramskapelle 6 op 15. Daarnaast woonden in Ramskapelle en Westkapelle elk twee herders en één herder in Knokke, wat betekent dat men nog schapenkudden hield (cfr. vele verhalen over de zgn. "Duitse Herders").

De boekhouding van een hoeve uit Heist van 1765 tot 1859 toont aan dat de boer tussen 1765 en 1800 jaarlijks 140 tot 180 schapenvellen verkocht. Na 1800 begon het aantal geleidelijk te verminderen en in 1810 verkocht de boer nog 127 vliezen.

De daling van het aantal schapen zette zich verder omdat de boer zich meer en meer de meer winstgevende runderteelt ging bezighouden. Toch bleven vele landbouwers schapen houden tot ca 1940.

Het is opmerkelijk dat van de vijf aangetroffen herders (1815) vier afkomstig waren van Nederlands Limburg en één uit Noord-Brabant. Ook in 1801 vinden we drie schaarherders in Heist die uit Nederlands Limburg kwamen. De komst van deze Nederlandse herders, die door onze buitenmensen omwille van hun vreemd dialect foutief ‘Duitse schapers’ werden genoemd, situeert zich hoofdzakelijk op het einde van de 18de eeuw en in het begin van de 19de eeuw. Dit verklaart ook waarom verschillende families uit onze streek oorspronkelijk afkomstig zijn van Limburg.

De eerste gemeentelijke verslagen na de Belgische Onafhankelijkheid tonen een relatieve tevredenheid over de oogsten. Heist melde in 1834 : 434 ha zaailand, 302 ha weide, 17 ha bos, ‘geen veldlanden’. Men had een goede graanoogst gehad in 1833 en het gemeentebestuur noteerde ook : er wordt weinig vlas in de gemeente gezaeyd. Het verslag van 1835 luidde : de oppervlakte van de gemeente bedraagt 761 ha 6482, nl. 472 ha 3107 zaailand, 248 ha 477514 weide, 6 ha 3720 bos, 4 ha 5681 bebouwde percelen, 4 ha 5830 dijken en kanalen, 26 ha 3370 duinen ;  in 1834 is er door den overvloed van regens een schade aen de landerieen en vrugten te velde geweest ;  het zaeyen van vlas is alhier winnig in ghebruyck”.

Het gemeentebestuur van Knokke meldde in 1836 : de graenen in het generael zijn merklijk meerder in opbrengst dan het voorgaende jaer, de prijzen blijven geduerig laag, en zoo spruyt dit voort door den invoer der vreemde graenen voornaem die van Holland... Den landbouw in het algemeen, niet tegenstaende de waeren, verbeterd van jaere tot jaere, voornaem het planten en zaeyen van koolzaet, die sedert eenige jaeren van een derde vermeerderd is.

Vier jaar later noteerde men in Knokke : Ongeveer veertien hectaeren hebben met vlas bezayd geweest. De tarwe, boonen, strooy en raepen heeft in vergelijking van het voorgaende jaer, meerder in opbrengst geweest ;  de geerste, hooygras en klavers merkelijk minder en de rogge, haver en aardappels mogelijk gelyheid gesteld worden.

Uit de opgesomde vruchten kan men afleiden dat tussen 1830 en 1840 een eerste differentiëring van de vruchten werd doorgevoerd. Weliswaar in zeer beperkte mate begonnen de Knokse boeren ca 1840 opnieuw nijverheidsgewassen als vlas en koolzaad te kweken. Deze twee teelten zijn echter tot nu, steeds van ondergeschikt belang gebleven t.o.v. de graanteelt en de veeteelt.

Deze laatste teelt was traditioneel een zeer belangrijk onderdeel van de landbouw in de kuststreek waar de ‘vette’ polders uitermate geschikt waren voor het vetmesten van het vee. Spijtig genoeg ontbreken de cijfers over de veestapel volledig.

In de 19de eeuw wierp Westkapelle zich op als centrum van de veehandel voor de omliggende gemeenten. De gemeente vroeg in 1868 op vraag van vele inwoners, tweemaal per jaar een markt te mogen houden voor paarden, hoornvee, schaepen, zwyns, konynen enz. als ook voor landbouwwerktuigen. De aanleg van de tramlijn van Brugge naar Sluis en naar Knokke in 1890 had een positieve weerslag op de agrarische handel en het gemeentebestuur meldde in 1892 : Sedert het bestaan van den buurtsporweg Brugge-Sluis-Heyst is de koophandel dezer gemeente, voornamentlyk bestaande in handel van vlas, beestiaal en andere landbouwproducten op een byzondere wijze toegenomen.

Jaarlijks werden veeprijskampen en –keuringen gehouden. In 1906 besliste het gemeentebestuur : voor de stierenkeuring zullen de staken in ’t midden der Gildestraat (begin huidige Hoekestraat) geplant worden, opdat de beestialen met den kop naar de pastorij zouden staan en alzo een schooner uitzicht zouden hebben. Tot ca 1968 hield men nog veeprijskampen in Westkapelle.

Koeien in de duinen

De snelle uitbouw van de toeristische infrastructuur (cfr. uitbouw Zoute, wijken in Westkapellen en Ramskapelle) en de daaraan gekoppelde demografische evolutie vanaf het begin van de 20ste eeuw, deden veel landbouwgrond verloren gaan. De toeristische centra Knokke en Heist gingen de landbouwgemeenten overvleugelen. Toch bleef de landbouw in de strook achter de dichtbewoonde kuststreek zeer belangrijk. Nog 30481 ha 92 a (of 61% van de totale oppervlakte van Knokke-Heist), is landbouwgrond waarvan 68% gebruikt wordt voor akkerbouw (54% graangewassen) en 32% als weide of grasland. Knokke-Heist telde in 1991 nog 160 landbouwbedrijven die verspreid lagen in het polderlandschap.


Selectieve bibliografie van de landbouw in Knokke-Heist

  • Coornaert, Maurits - De boekhouding van een Heistse boer uit de 18de-19de eeuw - In : Rond de Poldertorens. – Jrg. 5 nr. 1 (jan. 1963), p. 24-34
  • Dendooven, Lucien - Aantekeningen over de Nieuw-Hazegras-polder te Knokke 1784-1965 - Tielt : Lannoo, dep. 1986. – 281 p. : ill.
  • Lannoy, Danny - Van polderdorp tot badstad : bijdrage tot de geschiedenis van Knokke. – Knokke : Matthijs, 1976. – 459 p. : ill.
  • Lindemans, Paul - Geschiedenis van de landbouw in België - Antwerpen : De Sikkel, 1952. – 2 dl. : ill.
  • Mertens, J. - De laat-middeleeuwse landbouweconomie in enkele gemeenten van het Brugs platteland
    Brussel : Pro Civitate, 1970. – 203 p. – (Pro Civitate. Historische uitgave ; reeks in-8° nr. 27)
  • Theerens, Fons - Het Vlaamse platteland rond 1800 : de tuin van Europa (bespreking van de voordracht van W. Vanderpijpen). - In : Rond de Poldertorens. – Jrg. 29 nr. 2 (juni 1987), p. 109-112
  • Vermeire, M. - Geschiedkundige schets van West-Vlaanderens landbouw en van de eigenaars- en landbouwersbond - Brugge : Verbeke-Loys, 1935. – 638 p. : ill.
  • Zwaenepoel, Michel en Norbert Vanhove - De landbouw in West-Vlaanderen : een ekonomische en sociografische analyse - Brugge : WES, 1965. – 353 p. – (WES ; 11)

| inhoudstafel |