Bibliografie

  • M. Coornaert, Knokke en het Zwin - De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta. Tielt 1974.
  • M. Coornaert, Heist en de Eiesluis - De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij). Tielt 1976.
  • M. Coornaert, Westkapelle en RamskapelIe - De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie. Tielt 1981.
  • M. Coornaert, Een overzicht van de molens in het Noordvrije, in: Liber Amicorum René De Keyser, Speciale uitgave, Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago, pp. 43-78, 1985.
  • M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart - De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang (en het middeleeuwse tienderecht). Dudzele1985.
  • M. Coornaert, Middeleeuwse vierboeten en vaarbakens op de Vlaamse kust, in: Rond de Poldertorens, 2de jg. pp. 174-232. 1987.
  • M. Coornaert, De forten van het Brugse Vrije tijdens de Tachtigjarige Oorlog, in: Rond de Poldertorens, 30e jg. pp. 89-110. 1988.
  • M. Coornaert, Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen, met de topografie eh de geschiedenis van Wulpen, in: Rond de Poldertorens, 31e jg. nr. 1, pp. 4-35; nr. 2, pp. 3-32; nr. 3, pp. 3-43; nr. 4 is ter perse 1989.

 

 

| inhoudstafel

A. Het Franse bewind

Na de slag van Fleurus in 1794 werden de Oostenrijkse Nederlanden door de Franse Republiek ingelijfd en verdeeld in departementen (dienstplicht+verzet). Het nog overblijvend deel van het graafschap Vlaanderen viel in twee stukken uiteen: het “Départernent de l'Escaut" (Oost-Vlaanderen) en het “département de la Lys" (West-Vlaanderen) (Dudz SL 386, WR 233). Bij dit laatste behoorde een groot deel van de Zwinstreek. De Fransen schaften de middeleeuwse wetten en voorrechten af, o.m. het tienderecht. De kasselarijen en ambachten werden vervangen door arrondissementen en kantons, die een eigen administratie kregen.

De parochies werden omgevormd tot "communes" met een gekozen bestuur: een "maire", twee assessoren en enkele raadsleden. Het gemeentebestuur moest een sekretaris, een ontvanger en een veldwachter aanstellen en zelf de bevolkingsregisters bijhouden (niet meer de pastoor). Westkapelle werd genomen als de hoofdplaats van een kanton. Daarbij hoorden de volgende gemeenten: Lapscheure, Hoeke, Ramskapelle, Knokke en Heist. De veslagen van de kantons en de gemeenten van de kantons en de gemeenten, en de briefwisseling met de prefekt van het arrondissement, werden in het Frans gesteld.

De Franse overheid verving de armendis met zijnn dismeesters door een “Commission du Bureau de Bienfaisance” met een eigen bestuur dat onder het toezictit van de gemeente stond. Waar de parochies van het Ancien Régime een" belasting hieven in verhouding tot het grondgebruik, legden de gemeentèn voortaan belastingen op de roerende en de onroerende goederen. De onkosten van een gemeente betroffen vooral de wedden van het personeel en het onderhoud van de wegen. De Franse Republiek besteedde echter weinig aandacht aan het onderwijs in de plattelandsgemeenten; de koster zette zijn taak als schoolmeester voort.

De industrialisatie die in de Oostenrijkse periode opkwam had de Zwinstreek nog niet bereikt; toch was er vooruitgang op het vlak van de handel. De landbouw en de veeteelt bleven de hoeksteen van de ekonomie; alleen het graven van de Damse Vaart (Napoleon) valt te vermelden. Volgens de cijfers die J. De Smet publiceerde, was de bevolking na 1748 enigszins toegenomen: Westkapelle 844, Ramskapelle 334, Knokke 547, Heist 431, Lissewege 706, Dudzele 1218, Damme 710, Oostkerke 503, Hoeke 119, Lapscheure 593, Moerkerke 1944. Blijkbaar bezaten enkele gemeenten met een grotere oppervlakte meer hoeven en meteen een hoger aantal inwoners.

Knokke bereikte reeds ca. 1700 een hoger cijfer dan Heist. Dit laatste bezat weinig oppervlakte, en de visserij kende een achteruitgang tengevolge van de kontinentale blocus; die Napoleon tegen Engeland ingesteld had (KZ 186, 175, 320). Anderzijds was het Knokse grondgebied gedurig oost- en noordwaarts aangegroeid. Steeds meer personen vestigden zich in de pannen ten noorden van de dorpskom (Brabantse Panne), de Magere Schorre, de Kalfduinen en het Zoute, waar ze tegen een matige prijs een perceel duinenland konden in cijns nemen.

B. De Nederlandse periode

Nadat Napoleon in 1813 bij Leipzig de nederlaag geleden had, werden de Zuidelijke Nederlanden in 1814 bezet door de geallieerden. Op 21 juni 1814 voegde het protokol van Londen de vroegere 17 Provincies samen tot het Koninkrijk der Nederlanden (Dudz SL 387, HE 236). De geallieerden lieten in alle gemeenten een volkstelling houden. Uit die tellingen vernemen we de volgende cijfers: Westkapelle 672, Ramskapelle 340, Knokke 548, Dudzele 1403, Heist 532 (visserij).

Het Nederlands bewind bracht geen noemenswaardige wijzigingen in het bestuur van de gemeenten; ja zelfs de gemeentesekretaris gebruikte uit traditie nog een paar jaren de Franse taal. De overheid trachtte de kleine gemeenten af te schaffen omdat deze over te weinig middelen beschikten om te kunnen uitgroeien. Men deed een voorstel om Knokke bij westkapelle, Heist bij Ramskapelle, en Hoeke bij Oostkerke te voegen; de betrokken gemeenten wezen die plannen met klem af. De eerste landverbinding tussen de twee oevers van het Zwin kwam tot stand, toen in 1818 van Westkapelle uit de steenweg over de dam van het Pas naar Sluis doorgetrokken werd (WR 453).

Het Nederlandse bewind streefde ernaar dat elke gemeente over een eigen schoollokaal en over een degelijke onderwijzer beschikte (Dudz SL 520, WR 378). Aan die opzet danken veel gemeenten het feit dat ze reeds voor 1830 een eigen school bezaten. In de bedoelde periode groeide, samen met het bevolkingscijfer, het aantal gehoeftigen; het "Weldadigheidsbureel" steunde de armen met geld, brandhout en kosteloos onderwijs; wezen en gehandikapten werden in gezinnen uitbesteed; men richtte scholen in waar de jongeren een beroep konden leren; in elke gemeente werkte een heelmeester en een vroedvrouw.

De tellingen Van 1814 leren ons dat meer dan de helft van de volwassenen als werkman/knecht of werkster/meid bekend stonden; de lijsten vermelden enkele personen die “Duytsche” schapers (typische namen) genoemd worden omdat ze uit Nederlands Limburg afkomstig waren. Onderwijl groeide het aantal ambachtslieden en neringdoenden. In de meeste gemeenten vormde de schuttersgilde de voornaamste, en meestal enige, vereniging waar de inwoners ontspanning konden vinden; de kaatssport was immers uit het noorden verdwenen.

C. De evolutie na de Belgische Omwenteling

Zoals de overgang van de Franse bezetting naar de Nederlandse periode geen last bezorgde aan de lokale bevolking, zo ondervonden de plattelandsgemeenten geen noemenswaardige problemen bij de Omwenteling van 1830, behalve in de zone langs de Nederlandse grens (frontzone). Het Voorlopig Bewind richtte de burgerwacht in; het legerde troepen in de grenszone, o.m. te Damme Dudzele en Westkapelle; het Hazegrasfort werd weer in orde gebracht en heette voortaan Leopoldfort (KZ 278). Men richtte schansen op bij de schapenbrug, de Zwarte Sluis en het St.-Donaasfort. In 1831 werd een Nederlandse aanval uit Sluis afgeslagen; daarna hadden de grensgemeenten alleen nog last met wachtposten en partizanen (Dudz SL 391).

Ondertussen trad de Belgische administratie in werking; de dienstplichtige jongeren moesten zich bij de sekretaris van Lissewege aanmelden. Te Westkapelle vestigde men een rijkswachtkazerne en een doeanepost om de grens te bewaken. In alle dorpen deed de veldwachter het politieuur in de herbergen naleven; de gemeenten onderhielden de straten van de dorpskom, de kerkwegels en de voetbruggen. De Lisseweegse watergang diende nog steeds als een vaarweg (Dudz SL 557), waarover men materialen naar de zeewering aanvoerde. Alleen de personen die minstens 30 gulden (63,49 fr) als direkte belasting betaalden, mochten zich op de kiezerslijst laten inschrijven.

De afwatering van het Noorden verliep moeilijk, omdat de Nederlanders vanaf 1830 de waterlozing belemmerden (WR 237). In de winter- en regenperiodes stonden de laaggelegen percelen en wegen onder water. In 1843 werd het Leopoldkanaal gegraven. Sindsdien watert de streek ten noorden van Brugge, Maldegem en Eeklo door de sluis van Heist uit. Alleen op de voornaamste kruispunten bouwde men een brug; minder belangrijke wegen geraakten afgesneden. In 1855 werd het Schipdonkkanaal aangelegd, dat het overtollige water van de Leie naar de zee afvoerde. Dit kanaal loopt over ca. 20 km langs de zuidzijde van de Leopoldvaart; het water van beide kanalen werd door middel van sifons onder de Damse Vaart geleid.

In 1845 brak een plantenziekte uit, waardoor de aardappeloogst vier tot vijf jaar lang telkens weer mislukte (Dudz SL 397). Een massa onbemiddelde en hongerige personen verliet Brugge, en zwermde naar de hoeven van het Noorden uit; de gemeenten zagen zich verplicht om nachtpatroeljes te houden. De armoede vormde een voedingsbodem voor besmettelijke ziekten, meestal cholera en typhus; de gemeenten richtten noodhospitalen in. Ca. 1865 begonnen Westkapelle en Dudzele hun dorpskom te saneren door riolen en greppels aan te leggen; men plaatste openbare pompen voor de drinkwatervoorziening, en enkele olielantaarns om de dorpsstraat te verlichten.

In de meeste gemeenten bestond er, behalve de gemeenteschool een of twee kleinere scholen waar vrouwen onderwijs gaven aan de meisjes. De wet van 23 september 1842 verplichtte de gemeenten om kosteloos onderwijs te geven aan kinderen uit arme gezinnen, zodra deze 7 jaar oud waren. De onbemiddelde ouders moesten hun kinderen laten inschrijven, zoniet kregen ze geen onderstand meer; onderwijl groeiden de armoede en de werkloosheid, zodat de "Commissie voor Openbare Onderstand" de stroom bedelaars en landlopers niet kon opvangen.

Kort na 1830 drong de openbare postbedeling tot het Noorden door (latere verbindingen). Ca. 1850 werd een hulppostkantoor gevestigd te Dudzele en Westkapelle. Het postverkeer vergemakkelijkte de handelskorrespondentie. Ten noorden van Brugge werd de eerste spooorweg aangelegd in 1863 (Dudz SL 398). Deze liep van het Brugse station doorheen Dudzele naar Blankenberge. De trein was vooral nuttig voor de aanvoer van toeristen en de uitvoer van zeevis. Ook Dudzele kreeg een station; dit stond ca. 3 km ten westen van het dorp. In de grotere gemeenten vestigden zich de eerste handelsbedrijven. Het aantal herbergen en winkels nam toe. (In 1864 1° stoommachine in het noorden opgesteld voor zover we weten. In de Stokerij).

De kleinere gemeenten beschikten nog niet over de middelen om vlugger vooruit te komen; de landbouw bleef de voornaamste bron van inkomsten, ook in Heist; maar in de Nederlandse periode kende de visserij weer vooruitgang. De telling van 1814 meldt 49 vissers. In 1837 had Heist al 12 schuiten. Deze werden uitgereed door Brugse handelaars of door rijke boeren. Er bestond geen enkele voorziening voor vissersweduwen en gehandikapte vissers. In 1841 richtte de gemeente een pensioenkas in voor arme vissers (HE 255). Heist had nog geen geneesheer of vroedvrouw; de gemeente was niet in staat om een eigen school in te richten; veel leerlingen gingen naar de School van Ramskapelle.

Tussen Blankenberge en de Zwinmonding bestond de zeewering hoofdzakelijk uit een duinengordel. Ca. 1700 begon het Vrije van Blankenberge uit rijshoofden te bouwen op de zeeoever. Op het weststrand van Heist lagen ca. 1800 al een viertal rijshoofden. In 1852 werd op de oostkant van de sluis van het Leopoldkanaal een muur van arduinblokken gebouwd (HE 269). Die muur werd in 1855 oostwaarts doorgetrokken om de zwakke duinen te beschermen; tegelijk bouwde de staat een vuurtoren op de duinen recht voor Heist. In het tweede kwart van de 19de eeuw kwamen de eerste toeristen aan; ze logeerden in herbergen en bij partikulieren. De toename van het strandtoerisme verplichtte de gemeente om in 1859 een politiereglement op het zeebaden te publiceren (HE 272).

In 1859 werd de steenweg vanaf de toenmalige kerk (Koudekerke) doorgetrokken tot de dorpskom (Pompestraat). Toen begon de Staat de duinen recht voor Heist te verkavelen; in bouwde De Molder, tussen de Visserswegel en de Vuurtoren, een eerste paviljoen (Hôtel du Phare) en kort daarop Baervoets een klein hotel (Hôtel de la Plage) (HE 273). De Pompestraat (Kursaalstraat) en de Vanderstichelenstraat (Mercierstraat) werden tot de zeeoever doorgetrokken; tegelijk heeft men de bewuste sektor beschermd met een muur die ca. 1870 tot voorbij de latere Kursaal reikte.

D. De opkomst van het strandtoerisme

Tussen Heist en Knokke strekte zich een lang en breed duinenlandschap uit dat aan de Domeinen behoorde (KZ 199). Dit gewest was gedeeltelijk begroeid. Het werd verpacht als grasland en heette het Pastuur (grasland). In 1820 verkocht de Staat het Pastuur aan partikulieren. In 1855 slaagde Charles Serweytens de Merckx uit St.-Pieters-op-de-Dijk erin om het gehele Pastuur te kopen. De westgrens bestond uit een lijn die vertrok uit de herberg Oosthinder op de hoek van de huidige Garnaalstraat te Heist; de oostgrens lag ca. 100 m ten westen van de huidige Lippenslaan; het Pastuur bezat ook waarde als jachtterrein.

De kleine bouwvallige kerk van Heist kon de toeristen en de arbeiders van de zeewerken niet meer bevatten. Daar Heist ca. 1860 op weg bleek te zijn om de derde badstad van het land te worden, ijverde de pastoor om een groter kerkgebouw te verkrijgen (HE 278). In 1868 werd van Blankenberge uit de spoorweg op de Graafjansdijk naar Heist aangelegd. Men bouwde het eerste station even ten noordoosten van het Oostdorp op de duinen van Serweytens. Het station werd op 12 juli 1868 ingehuldigd. Daarna rezen nog meer toeristenverblijven op langs de zeeoever en in de dorpskom.

In 1868 verkreeg Heist een vergunning om het strand als badplaats uit te baten; de vergunning strekte van de toenmalige grens Lissewege-Heist tot vóór de dorpskom. Daar de postbedeling van Blankenberge vertraging onderging, vroeg Heist een eigen postkantoor; tegelijk trachtte de gemeente ernaar om verbonden te zijn met de wijk het Sas (HE 279). Daar stonden al enkele hotels en villa’s. Het sas werd wel in 1869 door middel van een steenweg verbonden met zijn eigen eigen gemeente: Lissewege.

De aangroei van de bevolking en de handel verplichtte de gemeenten om ruimere schoollokalen in te richten en om meer aandacht te besteden aan het onderwijs van de meisjes (HE 267). Westkapelle bezat al in 1828 een eigen school. In 1860 openden zusters een meisjesschool. Dudzele beschikte vanaf 1821 over een school; ca. 1850 werd een meisjesschool gevstigd. Ramskapelle richtte in 1825 een gemeenteschool in. In 1897 openden zusters een meisjesschool. Heist bouwde in 1851een gemeenteschool. De meisjesschool werd gesticht in 1866; veel gemeenten richtten een school voor volwassenen in.

Meestal waren de oudste schoolgebouwen niet ruim genoeg en onvoldoende uitgerust. Ca. 1870-1880 bouwden verscheidene gemeenten een groter schoollokaal. De schoolwet die in 1879 door de liberale meerderheid gestemd was, veroorzaakte een grote beroering in het onderwijs (schoolstrijd), omdat het godsdienstonderricht niet langer een verplicht leervak vormde (HE 286). In alle gemeenten nam de geestelijkheid maatregelen om vrije, d. i. eigen scholen voor jongens en meisjes te stichten. Ze stelde zelf mannelijke en vrouwelijke leerkrachten aan. Die toestand veroorzaakte wedijver tussen de twee onderwijsnetten en tweedracht onder de bevolking; de schoolwet werd in 1884 door de katolieke meerderheid gewijzigd.

Ondanks ongunstige omstandigheden nam de bevolking van het Noorden toe; onder de bevolking groeide de behoefte om zIch te verertigen in maatschappijen, waar ze elkaar konden vinden voor onderlinge steun of voor de besteding van de vrije tijd of voor een culturele activiteit. In 1862 is te Dudzele de muziekmaatschappij Noordgalm (Poldergalm) ontstaan (Dudz SL 448). Er bestond al een vereniging van balpijpschutters; de aloude St.-Sebastiaansgilde bestond al drie eeuwen. Daarnaast stichtten enkele inwoners in 1872 de schuttersvereniging geheten De Vriendschap. In 1875 werd door de gemeente de maatschappij voor onderlinge bijstand St.-Lenaart gesticht.

Ook Westkapelle bezat een oude St.-Sebastiaansgilde. In 1864 werd de steenweg naar Knokke aangelegd. In 1869 stond een KB toe dat Westkapelle voortaan op 15 april en op 19 juli een jaarmarkt hield (WR 242). Er bestond al een boldersmaatschappij. In 1871 steunde de gemeente het voorstel van de Provincie om een brug te bouwen te Hoeke waar toen een gebrekkig veer werkte. De gemeenteraad wees o.m. op het feit dat Lapscheure bediend werd door de geneesheer, de rijksveearts, het postkantoor en de rijkswacht van Westkapelle. In 1872 werd een vrijwillig brandweerkorps ingericht en in 1886 een muziekkorps samengesteld.

De kerk van Dudzele werd in 1872 ruimer uitgebouwd. De telling van 1876 bewees dat het aantal arnbachten en neringen vermeerderde. 58 personen stonden geboekt als landbouwer (bedrijfshoofden) (Dudz SL 409), 376 als arbeider of werkster, 12 als rentenier. Er waren 3 molenaars, 5 smeden, 4 wagenmakers, verder metsers, timmerlleden, klompenmakers, kleermakers, schoenmakers, veesnijders, winkeliers, bakkers, 1 slachter, 1 barbier, 1 gareelmaker, 1 boomsnoeier, 1 gisthandelaar. Verscheidene personen beoefenden een niet nader bepaalde (leur)handel; onder de boven bedoelde personen waren er 19 die een herberg hielden; verder stonden er 24 alleen als herbergier geboekt. Dit totaal van 43 herbergen bewijst hoezeer de jeneverplaag toen reeds woekerde.

(Na de stoommachine van Demaerschalk in 1864 ontmoeten we de volgende twee…..invoegen i.pv. onderstaande lijn ?).

In het Noorden werden, voor zover we weten, de eerste stoomachines te Dudzele opgesteld: in 1881 één voor de stoommolen, en in 1882 één naast Proots Molen (Dudz SL 412). Op 18 maart 1890 reed de eerste stoomtram op de nieuw aangelegde tramlijn Brugge-Dudzele-Westkapelle-Sluis-Draaibrug. Van Westkapelle uit liepeen aftakking naar Knokke en Heist. Langs de spoorweg werden een telefoon- en een telegraafkabel gelegd. Te westkapelle ontstond er een druk toeristenverkeer naar de kust. Het tramspoor vergemakkelijkte ook het vervoer van landbouwprodukten en bakstenen. Er werden stenen gebakken te Dudzele, Ramskapelle, Heist en Knokke (pers. nota: ook te Westkapelle o.a. Dr Desiré Wallays). De steenovens van Hoeke en Oostkerke voerden hun produkten over de Damse Vaart.
De Heistse straatnamen werden aangepast; men noemde de Pompestraat naar de kursaal die ca. 1875 gebouwd werd (HE 283). In 1876 werd de steenweg naar het Sas aangelegd) (HE 280). Er bestond al een brandweerkorps; de nieuwe St.-Antoniuskerk werd in 1878 (pers. nota: 13.05.1875 door Mgr Faict. Zie Coudekerke - Heist-aan-zee, p 194)) ingewijd. De kerkfabriek en de gemeenteraad zetten zich in om de oude kerk af te breken; ondanks protesten werd in 1879 het kerkschîp tot in de bodem afgebroken; pogingen om de gotische toren van Koudekerke te behouden en te herstellen, mislukten door de tegenwerking. De toren is in 1884 van de aardbodem verdwenen. Het kerkhof van Koudekerke is enkele jaren geleden weggeruimd (1989-90?).

E. De verdere evolutie van de badstad Heist

Onder het beleid van burgemeester Nikolaas Mengé werd de badplaats verder uitgebouwd; aanvankelijk schoof de bebouwing naar het: Sas toe vooruit (HE 201); maar de verkaveling vorderde ook oostwaarts, zodra de familie Serweyteris in 1873 een stuk duinengrond, in de omgeving van de O.-L.-Vrouwkapel, verkocht aan de “Compagnie Immobilière de Heyst”. Door die grond trok men de O.-L.-Vrouw-, de Prins Albert-, de Prins Boudewijnstraat en de Ursellaan. In die wijk verrezen talrijke villa's en hotels, o.m. het Hôtel des Bains. In de eigenlijke dorpskom aan de zuidzijde van de spoorweg werden veel oude huizen omgebouwd tot hotels, herbergen en winkels.

In 1878 stichftte men te Heist de schuttersvereniging Duinengalm. In 1882 legde de gemeente een marktplein aan; in 1887 werd het eerste karnavalfeest vermeld; van dan af zette burgemeester Leopold Desutter zlch in om Heist verder tot een badstad uit te bouwen. Hij deed de verkavelingen vorderen in de volgende wijken (HE 284): rond de kerk; aan de westkant van de badstad, ten zuiden van de Kerkstraat; ten oosten van de Kursaalstraat; het Schuldhof (vroeger Schuttershof) dat een krottenwijk vormde, werd in 1889 verkaveld. In 1889 bouwde de gemeente een slachthuis; wegens het toenemend aantal vreemdelingen werd in 1887 een politiekommissariaat ingericht.

Dank zij de steun van de regering en de goede werking van de pensioenkas, geraakte de Heistse visserij er boven op. Op het strand lagen een groot aantal schuiten met een platte bodem; deze werden te Heist getimmerd. Daar de bewoners van het Westdorp meer en meer hun huizen tot toeristenverblijven omvormden, waren de vissers verplicht om te gaan wonen in de nieuwe verkavelingen ten oosten van de Kursaalstraat (HE 289). In die wijk vestigde men de verwerking en de verhandeling van de visvangst. In 1902 maakte de staat plannen om de stenen dijk oostwaarts door te trekken. De gemeente vroeg om voor de 60 Heistse sloepen een schuilhaven (tussen Heist en Duinbergen) aan te leggen. Dit plan verviel omdat men te Zeebrugge een vissershaven bouwde.

Ook te Heist woedde de schoolstrijd van 1879-1884. Daaruit kwam uiteraard een dubbel onderwijsnet voort: gemeentelijke en vrije scholen. In de volgende jaren groeide het aantal leerlingen zienderogen; de gemeente kocht een perceel in de Pannenstraat en bouwde daar in 1899 een nieuwe en grotere school. De zusters kochten de oude gemeenteschool in de Kursaal- straat, en breidden vervolgens hun meisjesschool uit; In 1902 vestigden Broeders Xaverianen een jongensschool in de Kerkstraat.

In 1894 werd de steenweg naar de herberg België aangelegd (HE 292), en in 1893 naar Westkapelle doorgetrokken. In 1879 huldigde men het Stadhuis in. Vanaf 1898 werden de straten van Heist niet langer met petroleum, maar met electriciteit verlicht. Net voor de aanvang van de 20ste eeuw slaagde Heist erin om een groots saneringsplan uit te voeren: in 1899 de riolering van de meeste straten; in 1902 werden het sas en de Hoge Duinen bij Heist gevoegd. Ondertussen merkten de Heistenaars al enige tijd dat hun westelijk strand aan ontzanding leed.

F. De opkomst van de badstad Knokke

Aanvankelijk omvatte de dorpskom van Knokke, evenals die van de meeste parochies van het Noorden, een gering aantal woningen rond de kerk. Vanaf het midden van de 17de eeuw vestigden zich talrijke personen in de duinpannen ten noorden van het Kalf (KZ 383), een landelijke herberg die al in 1637 vermeld wordt. De oudst bekende molen werkte in de wijk het (rode) Kalf. Ca. 1700 telde de wijk rond de kerk ca. 15 woningen; deze stonden in de noordwesthoek van de Papenpolder en aan de noordzijde van de Duinenweg (Dejudestraat), en in de uiterste zuidwesthoek van het waterschap dat de Zoute Polder heette.

De westzijde van de genoemde watering grensde aan de duinen, die later aan Serweytens behoorden (KZ 199, 200, 203); de zuidgrens bestond uit de Duinenweg; de zuidoostzijde uit de wegel die door het golfterrein naar het Paulusfort loopt (Caddyspad); aan de oostzijde lag de Zandplaat (Zwinbosjes) en aan de noordzijde de zeeoever. Hoewel het boven omschreven gewest, volgens de oorkonde van 1426 aan de eigenaars van het Hazegras toekwam, had de Staat de bedoelde gronden allang ingepalmd. Het was de gewoonte dat de hoofdman van Knokke deze gronden globaal in pacht nam ten behoeve van de dorpsbewoners, die elk een paar koeien in de pannen lieten grazen; daar waren drinkputten aangelegd voor het vee.

In 1774 hield landmeter Gilliodts een “Beganckenisse”, d. i. een beschrijving van de bevolking van de gehele parochie Knokke (KZ 319). Hij verdeelde het grondgebied in 5 wijken: 1° De duinen en de schorren ten oosten van de zeeweg, d. i. het (kronkelend pad dat van de Dorspsstraat uit door de duinen naar de zee liep, 37 gezinnen.
2° De duinen ten westen van de zeeweg, 20 gezinnen.
3. De dorpskom ten zuiden van de Duinenweg, 20 gezinnen.
4 en 5. besloegen de eigenlijke polders: 18 gezinnen.
Blijkens het rapport van Gilliodts groeide de bevolking vooral aan in de Magere Schorre, de Kalfduinen en de omgeving van het Paulusfort.
In 1774 had Knokke ca. 150 inwoners.

In 1787 liet de staat het ingenomen deel van de Zoute Polder weer over aan de eigenaars (KZ 126). Toen bestonden daar 22 percelen, die al geruime tijd aan enkele personen vercijnsd waren; er stonden ca. 12 huizen op de duinen aan de noordzijde van de kerk en de Duinenweg. Die woningen vormden een noordwaartse uitbreiding van de dorpskom. Door de bedoelde wijk liepen wegels, waaruit later de Pierslaan en de Pepersstraat voortkwamen. De belangrijkste wegel was de vermelde zeeweg; deze was ca. 3 m breed en diende als verkeersweg voor de Knokkenaars, die hun gerief naar de zeeoever voerden om de strandvisserij te beoefenen.

In de 18de eeuw vestigden zich meer neringdoenden en ambachtslieden in de dorpskom en de omgeving. Ca. 1800 telde Knokke 4 herbergen, 2 molenaars (Kalfmolen en Kleine molen), 1 smid, 1 wagenmaker, 1 timmerman, 2 metsers, 2 kleermakers, 2 schoenmakers, 1 winkelier (KZ 322). De gemeenteraad vergaderde in de Zwaan. De telling van 1814 geeft 810 inwoners aan. 31 personen stonden geboekt als landbouwer in de eigenlijke polders of op de zandige grond van het Zoute en de Oosthoek,189 als werkman of werkster; 3 als schaper; volgens de kaart van Popp Ca. 1845) stonden ca. 30 huizen rond de kerk, ca. 10 langs de Dejudestraat, ca. 15 rond de Kalfmolen, ca. 15 in de Kalfduinen, ca. 25 in de eigenlijke Zoute Polder en de omgeving.

Daar de meeste Knokkenaars rond de Kalfmolen en In de Oosthoek woonden, kozen de raadsleden de herberg het Kalf als gemeentehuis (KZ 324). In het midden van de 19de eeuw begon de staat belangstelling te tonen voor de zeeoever ten noorden van de kerk. In de noordwesthoek van de duinen van de Zoute Polder, ca. 100 m ten oosten van de grens met Serweytens, bouwde men in 1840 een reddingsstation (KZ 190). Die post bevond zich bij het noordeinde van de Zeeweg. De watering Zoute Polder verkocht aan de staat het stuk duin waarop het station gebouwd was. Dit perceeltje bleek het eerste te zijn dat uit de Zoute Polder verkocht werd.

In 1854 deed de staat de telegraafllijn van Brugge tot de zeeoever doortrekken. Men bouwde een telegraafkantoor ca. 100 m ten oosten van het reddingsstation. In 1856 verkocht de Zoute Polder het terrein rond het telegraafkantoor en de Zeeweg, samen 3.02.25 ha, tegen 1.511, 25 fr, d. i. 0,50 fr per m². Naast het telegraafkantoor bouwde de staat in 1871 de Vuurtoren. Men legde een kasseiweg (de latere Lippenslaan), die de Vuurtoren met de dorpskom verbond. De Zoute Polder stond in 1883 het terrein van die weg dat 15 m breed was, af aan de staat, en kreeg in ruil de vermelde Zeeweg; de naam Zeeweg ging op de steenweg over; de oude karreweg werd door het duinenzand overstoven.:

Ondertussen kreeg de dorpskom meer omvang. Ca. 1860 bouwde Karel Lievens zijn molen bij de kerk. Ca. 1870 vergaderde het gemeentebestuur weer in de Zwaan. Omstreeks die tijd begonnen toeristen de duinen en het strand van Knokke te bezoeken (KZ 191). In de buurt van de Vuurtoren bouwde men de eerste houten paviljoenen. Van Bunnen, Dumortier en Verwee zagen dat een nieuwe badstad zou ontluiken. In 1887 kochten ze een groter stuk uit de duinen van de Zoute Polder, nl. tussen de Zeeweg, de zee en de reeds geplande Zoutelaan; ze verwierven 34.05.58 ha tegen 0,10 fr per m ; het waterschap verkocht ook kleinere percelen op de westzijde van de Zeeweg. In 1895 stonden ca. 20 woningen langs de Zeeweg, en waren de Leopold-, de Kust- en de Dumortierlaan al aangelegd.

G. Een overzicht van de bevolking van de Zwinstreek

J. Desmet heeft de bevolkingscijfers van 11 gemeenten tijdens de laatste twee eeuwen samengelezen; zijn tabellen verschaffen ons een overzicht vanaf de Franse periode. Vanzelfsprekend bezorgde de toeristische nijverheid aan Knokk en Heist een grote sprong voorwaarts. Dudzele, Lissewege, Westkapelle en Moerkerke waren weliswaar plattelandsgemeenten, maar danken een behoorlijke vooruitgang aan geschikte verbindingen, b.v. een steenweg, een spoorweg, een kanaal of aan handel en nijverheid; Damme, Hoeke, Oostkerke en Ramskapelle konden echter weinig van de bedoelde middelen genieten en gingen weinig vooruit; Lapscheure kende een achteruitgang.

Gemeente  1797 1831 1859 1909 1959
Damme 710 832 1089 1155 1071
Dudzele 1218 1709 2045 2463 2089
Heist 431 700 1059 4840 6387
Hoeke 119 148 189 236 220
Knokke 547 1001 1285 2807 13230
Lapscheure 593 693 661 714 565
Lissewege  706 1250 1711 2187 2020
Moerkerke  1944 2659 3155 3076 2898
Oostkerke  503 816 960 1050 838
Ramskapelle  334 379 514 575 487
Westkapelle  844 1162 1381 1678 2317

(1) J. De Smet: De bevolkingscijfers van de gemeenten van onze Kring, in: Rond de Poldertorens, 3e jg. pp. 66-68 (1961).

| inhoudstafel |

A. Vrede en welvaart

Na een "tijdperk van anderhalve eeuw oorlogen heerste er weer vrede over de Zwinstreek. Het Vrije behield echter de kustwacht omdat een nieuw soort gevaar opdook. Af en toe verscheen een handelsschip uit tropische landen, waarvan de bemanning aan een besmettelijke ziekte leed. Het Vrije riep de “souvereinsgasten” op om te verhinderen dat besmette vaartuigen aanlandden. Ondertussen werd de veestapel getroffen door een of andere ziekte.

De vermelde feiten beletten niet dat de landbouw en de handel vanaf 1715 goed op dreef kwamen. Het aantal neringdoenden en ambachtslieden nam toe; in een kleinere parochie werkte een molenaar, een smid, een wagenmaker. In grotere parochies twee of drie molens (molenwerkers), smlssen (hoefsmeden), wagenmakerijen. Daarnaast vond men overal gareelmakers, timmerlieden, kleermakers, schoenmakers, metsers, strodekkers, kuipers, glazenmakers, brouwers, winkeliers, herbergiers. Sommige dorpen beschikten over een chirurgien-barbier (geneesheer); enkele personen legden zich toe op vlas roten en (thuis) zwingelen; maar de meeste parochies telden ca. 10 % "aerme dischghenooten".

De betrekkelijke welvaart werd verstoord door de Oostenrijkse Successieoorlog tussen Frankrijk enerzijds, en Oostenrijk en Engeland anderzijds (KZ 269, Dudz SL 252). In 1744 vielen de Fransen binnen. In juli 1745 betrad Lodewijk XV de stad Brugge. De Franse troepen eisten vervoer, foerage, en brandhout. In 1747 bezetten ze het Noordvrije waar ze het Izabellafort en Damme bezetten. Van daaruit veroverden ze Sluis en Zeeuws-Vlaanderen. Kort daarop moesten ze zich terugtrekken; op 23 oktober stonden ze de vrede van Aken toe.

Na de Franse bezetting die een viertal jaren geduurd had, deed het Vrije in het voorjaar van 1748 alle parochies een volkstelling houden. Die tellingen boeken de namen van de gezinshoofden. We vernemen de grootte van de landbouwbedrijven en van de hoevekes van de “cortsitters"; de aard van de ambachten en de neringen; het aantal arme lieden, de oppervlakte van de gebruikte grond in de parochie; het bevolkingscijfer. J. De Smet meldt de volgende totalen: Dudzele 981, Lisseweae 74, Westkapelle 657, Oostkerke ca. 525, Koolkerke 396, Knokke 346, Heist 301, Ramskapelle 286.

Voor de 18de eeuw bestond er in de parochies van het platteland geen enkel verhard wegdek, behalve in de Dorpsstraat (= St.-Lenaartstraat) van Dudzele (Dudz SL 259). Deze was al in de (1° helft van de) 16de eeuw met kasseien belegd. De Oostenrijkse overheid deed de steden door steenwegen met elkaar verbinden; deze werden recht door het landschap getrokken. !n 1723 heeft men de Blankenbergse Steenweg aangelegd. De watering Eiesluis-Reigaarsvliet heeft in 1760, met de steun van het Vrije, de Dudzeelse Heerweg rechtgetrokken en geplaveid en met Westkapelle verbonden (WR 198). Vervolgens werden kasseiwegen aangelegd die Lissewege, Ramskapelle en Heist met de Dudzeelse Steenweg verbonden. Dank zij de vemelde steenwegen konden de boeren hun produkten vlugger naar de markten van Brugge voeren en gemakkelijker goederen uit die stad betrekken.

In de 18de eeuw onderhield het Vrije de kustwacht (souvereinsgasten) tegen de besmette schepen (KZ 268) en stelde langs de Nederlandse grens een kordon wachtposten die moesten beletten dat ziek vee uit Zeeuws-Vlaanderen binnenkwam. De wachters keken ook uit naar deserteurs, die poogden over de grens te ontsnappen; daarna moest men in de tweede helft van de 18de eeuw een plaag van “dulle honden” bestrijden. Het Izabellafort en de Cantelmolinie werden (definitief opgegeven; krachtens het akkoord van 1718 legerden de Nederlanders soldaten in het St.-Donaas- en het St.-Paulusfort.

Na de Tachtigjarige Oorlog begonnen de gelanden op de oostkant van het Zwin de dijken van enkele polders te dichten, en overstroomde stroken langs het Lapscheurse Gat terug te winnen; ca. 1750 was de herbedijking zover gevorderd, dat de waterschappen op beide zijden van het Zwin samenwerkten om het Pas te Sluis af te dammen, en daar een gemeenschappelijk uitwaterinspunt in te richten. De Passluis werd in 1755 gebouwd (WR 185); daarmee werd tegelijk de Zoute Vaart afgesneden (Zoete vaart was al in 1603 door St.-Donaasfort).

Na de Tachtigjarige Oorlog was de stad Blankenberge in staat om de zeevisserii weer op gang te brengen; maar omwille van de armoedige toestand van hun dorpskom konden de Heistenaars vooralsnog alleen de strandvisserij beoefenen; eerst ca. 1750 beschikten ze weer over middelen om met schuiten in zee te steken; in 1760 bezaten ze al 3 sloepen (HE 192); een oktrooi uit 1763 erkende Heist als een vrije visserselaats; in 1791 was het aantal schuiten opgelopen tot 10; daarop voeren toen 29 matrozen.

In 1780 volgde Jozef II zijn moeder Maria-Teresia op. De Keizer herstelde de grens zoals die in 1664 vastgelegd was en nu nog bestaat (KZ 272). In 1783 verjoeg hij de Nederlandse wachtposten uit het Paulus- en het Donaasfort, en liet hij die forten ontmantelen; hij deed grenspalen planten op de lijn van 1664. Jozef II wilde al het overtollige water (afwatering!) van de Zwinstreek naar één punt richten.Daartoe bouwde hij in 1784 een grote sluis op het Hazegras (KZ 275) (deels op Teresiafort). Hij deed deze beschermen door middel van het Hazegrasfort. Hij trok de steenweg van Westkapelle door tot het nieuwe fort.

B. De tweede fase van de inpoldering

De grens yan het vasteland op de linkeroever van het Zwin bestond ca. 1400 uit de dijk van de Oudemaars-, de Vardenaars- en de Hoge Polder, de 84 gemeten, de Vageviers-, de Noord- en de Maneschijnpolder, de Brugse- en de Robbemoreelpolder; de bedoelde dijklijn werd grotendeels vernield dobr de stormvloed van 19 november 1404 (Elisabetvloed) (KZ 41, HE 36). De getroffen wateringen hebben, onder de leiding van Graaf Jan Zonder Vrees, de zeewering in 1405 weer opgebouwd; deze heette voortaan de Graafjansdijk. Buiten die dijklijn groeide de zeeoever gedurig aan (West-Wulpen weggespoeld). Op dit breder wordende strand zette de vloed zand af, dat door de wind tot duinenrijen samengeblazen werd. De duinvorming begon ter hoogte van Heist en vorderde langs Knokke naar het Hazegras (WR 40, HE 39).

In de 15de eeuw overdekte het duinenzand al een strook van het ingepolderde land tussen Heist (de Grote Panne) en Knokke; de duinengordel won breedte en hoogte op de Hazegrasschorren. Tussen het Hazegras en Kadzand bezonk een lange bank (de Grote Plaat) in de bedding van het Zwin. Ter hoogte van het Pas tussen Mude en Suis werd de Potteriepolder gewonnen. Daar werd Ca. 1500 de aanlegplaats Nieuw Mude gevestigd en in 1565 het sas van de Verse Vaart gebouwd (WR 83). Maar de Tachtigjarige Oorlog belette dat men verder land won in de sektor tegenover de Plaat en in de Hazegrasschorren.

Men maakte van het Twaalfjarig Bestand gebruik om tussen Nieuw Mude en de monding van de Reigaarsvliet een paar polders te winnen (Godefroid- en Goeverneurpolder) (KZ 97). Vervolgens ontstond de (Oude) Hzegraspolder (KZ 96) wegens het feit dat in 1627 de Paulusdijk opgeworpen werd. In de 17de en de 18de eeuw groeide de westoever van de Zwinmonding vlug aan. Op die aanwerpen vormde zich een lang en breed landschap, dat bestond uit rijen duinen en pannnen. In de lage vochtige kommen vestigden zich meer en meer personen, die leefden van wat landbouw, strandvisserij en wild.

De Plaat won almaar lengte en breedte; de Hazegrasschorren vorderden naar de Paardenmarkt toe; een uitgestrekt werpland was rijp voor de bedijking (KZ 47). Die aanwerp was in 1426 in eeuwige erfelijke cijns gegeven aan Jan de Baenst. In de 18de eeuw behoorden 3/8 aan de Prins van Croy en 1/8 aan Charles Walwein. In het voorjaar kregen landmeter Lippens (uit Moerbeke) (KZ 118) en zijn neven, 4/8 ln hun bezit; de gezamelijke rechthebbenden besloten een groot deel van het Hazegras in te polderen (intensief uitbaten). In de zomer van 1784 bouwde Lippens de dijk van de Nieuwe Hazegraspolder. Het gewonnen land werd verkaveld en ontgonnen.

Lippens en Debrock wonnen in het voorjaar van 1787 de Kommandeursplaat (KZ 125) aan de oostzijde van het Hazegrasfort; vervolgens pakten Lippens en zijn deelgenoten de Zoute Schorre naast het Paulusfort aan. Samen bouwden ze de Zoute Dijk. Ze verkavelden de Zoute Polder. In de volgende decennia slibde de monding van het Zwin nagenoeg dicht. Eerst werden de Kleinpaspolder (KZ 133) en de Zwinpolder (Zwin afgedamd) gewonnen; daarna wilden de ge- landen van het Hazegras de rest van de monding bedijken; maar de Belgische staat legde beslag op deze aanwas en liet het Zwin afdammen door middel van de Internationale Dijk. Zo ontstond de Willem-Leopold-polder (KZ 138). De erven Lippens en hun deelgenoten beriepen zich op de oorkonde van 1426, en konden in 1905 toch de bewuste polder in hun bezit krijgen.

| inhoudstafel |

De tweede helft van de 11de eeuw is gekenmerkt door de zes oorlogen, die Lodewijk XIV (°1638, koning 1643-1715. regeert vanaf 1661) in onze gewesten voerde (WR 148, Dudz SL 215, KZ 262). De Franse koning had zich tot doel gesteld om de oostgrens van Frankrijk tot de Rijn te verleggen. Aanvankelijk had alleen Zuid-Vlaanderen te lijden van de plunderingen en opeisingen van de Franse troepen. Het Brugse Vrije trof maatregelen om zijn grondgebied te beveiligen; de kustparochies werden opgeroepen op “lanternewacht” en de torenwacht te houden. Het Vrije hief belastingen om de Spaanse garnizoenen te betalen en te bevoorraden; het St.-Donaasfort, het St.-Izabellafort en de wallen van Damme werden in stand gehouden.

De 1ste oorlog eindigde in 1659; maar het Vrije onderhield verder de kustwacht en de garnizoenen. In 1667 begonnen de Fransen de Devolutieoorlog (WR 152, Dudz SL 217, KZ 263). Daar de vijand tot Midden-Vlaanderen doordrong, riep het Vrije zijn weerbare mannen op, om de linie van de Oostendse Vaart te bezetten. De boeren moesten inkwartiering, vervier en foerage leveren aan de Spaanse troepen. Anderzijds eisten de Fransen een zware "brandschat". De 2de oorlog eindigde in 1668 met de Vrede van Aken. Daarbij viel een deel van het Westland ten offer aan het imperialisme van Lodewijk XIV.

De Spaanse troepen bleven op de kosten van het Vrije logeren. In 1672 ontketende Lodewijk XIV de Hollandse oorlog tegen Spanje en Nederland samen. Het Vrije hield dadelijk de kust- en de torenwacht. De weerbare mannen werden opgeroepen om de Oostendse Vaart te bewaken en pioniers om de verschanste steden van Zuid-Vlaanderen bij te werken; het schepencollege hief hogere belastingen voor het onderhoud van de Spaanse troepen en de vele wachtposten. Ieder jaar moesten de parochies paarden en wagens kopen om die uit te sturen naar verre steden; de boeren leverden graan, groenvoeder en brandhout.

Door het Vrije marcheerden Nederlandse troepen die naar het zuiden trokken; op hun tochten rustten ze uit in de herbergen om daar te eten en te drinken; daar vond men ook gedurig Spaanse “partien” of groepen “gidsen”. De bevel voerende officieren werden zoet gehouden met een uitkoopsom of geschenken. Het Franse hoofdkwartier te Kortrijk organiseerde de brandschatting op het Vrije. De parochies betaalden jaarlijks een zware som om de dreigende “represaille” te vermijden. Het Vrije vergoedde af en toe een deel van de lasten en onkosten; maar sommige boeren geraakten “insolvent" en lieten hun hoeve in de steek; het aantal armen steeg.

Uit de talrijke voorbeelden van represaillies, die door de Fransen verricht werden, halen we hier een geval aan; Dudzele moest in 1677 566 ponder groot lenen om de Franse contributie te kunnen betalen. Dit geld werd op 20 mei naar het hoofdkwartier gedragen; daarna toonde de parochie zich niet vlug genoeg bereid om de volgende contributie te leveren; de bevelhebber stuurde op 11 februari een “Fransche partie” naar het Noordvrije; deze nam 9 Dudzeelse en 6 Koolkerkse paarden mee; vervolgens moest Dudzele 180 pd. gr. te Kortrijk betalen tot “het redimeren" van zijn 9 paarden (1 paard. was gemiddeld 30 pd. gr. waard) (Dudz SL 220, WR 158).

De 3de oorlog van Lodewijk XIV eindigde in 1678; het Vrjje deed het fort van Blankenberge en het Izabellafort ontmantelen, opdat deze niet meer als steunpunten voor vreemde troepen zouden dienen. In 1683 vielen de Franse troepen opnieuw Vlaanderen binnen. Het Vrije liet de Oostendse Vaart bewaken en het St.-Donaasfort bemannen; de parochies moesten weer de Franse Contributie betalen, en de inkwartiering van de Spaanse troepen bekostigen. De Vrede van Regensburg verplichtte in 1684 de Fransen zich terug te trekken en de 4de oorlog te beëindigen.

In 1688 sloten Spanje, Oostenrijk, Engeland en Nederland de Unie van Augsburg om gezamenlijk het imperialisme van Lodewijk XIV te bestrijden (Dudz SL 231, KZ 265, WR 161 en 165). De Franse koning begon dadelijk de negenjarige orlog. De Fransen rukten in 1689 tot bij Brugge op; ze terrorlseerden Zuid- en Midden-Vlaanderen door middel van “grauwsaeme brandstichtynghe”. Spaanse, Nederlandse en Engelse troepen organiseerden een frontlinie op de Gentse, de Oostendse en de Nieuwpoortse Vaart. Het inkwartieren van de vreemde troepen kostte veel geld; het Franse hoofdkwartier deed weer een jaarlijkse contributie betalen; de parochies moesten paarden en wagens leveren voor het militair vervoer.

De meeste parochies waren verplicht om grote leningen aan te gaan om de uitgaven te dekken. Het Vrije vergoedd wel ieder jaar een deel van de onkosten. Naarmate de oorlog bleef duren eiste het Franse hoofdkwartier te Rijsel hogere contributies en leveringen. Elke zomercampagne vroeg zwaardere belastingen voor het logeren, bevoorraden en vervoeren van de geallieerde troepen. Tussendoor trachtte het Vrije het kantonnement van Spaanse troepen op het platteland telkens weer af te kopen.

Terloops verhalen we een represaille. Duc de Bagnol, bevelhebber van de Franse troepen te Kortrijk, eiste hoge bijdragen vanwege de Vlaamse gewesten, niet alleen een zware contributie, maar ook uitzonderlijke leveringen; op 27 januarii,1695 verordende hij de “prompte leverynghe” van een massa rantsoenen, die elk bestonden uit 10 pond hooi, 10 pond tarwestro en een hoeveelheid haver. Het aandeel van Ramskapelle bestond uit 1730 rantsoenen, dit van Westkapelle uit 1400, dit van Dudzele uit 5100 (Dudz SL 232). Daar de aanvoer van die foerage niet vlug genoeg opschoot, zond kommissaris Dury op 6 februari "den partyegangher la Tour" erop uit om een "executie militaire" te verrichten.

Delatour en zijn partizanen (KZ 65) legden beslag op 19 paarden uit Oostkerke, Westkapelle, Ramskapelle, Dudzele, Lissewege, Uitkerke, Nieuwmunster en Vlissegem; ze namen de hoofdmannen van die parochies als gijzelaars me (Dudz SL 235, WR 166). Nadat de geëiste voorraden te Kortrijk geleverd waren, kregen de 8 parochies de volgende onkosten te betalen: het terughalen van de paarden uit Kortrijk en het Kasteel van Rumbeke; het verblijf van de hoofdmannen, die ca. 50 in "executie" vastgehouden werden te Kortrijk in de "hostelerie ghenaempt het Fransch Schilt"; de reisvergoeding aan Delatour en zijn mannen.

Het drukke troepenverkeer bracht mee dat groepen ruiters mondvoorraad en paardevoer uit de hoeven weghaalden, en dat partien op de kosten van de parochies zich in de herbergen gingen te goed doen. Andere troepen eisten het vervoer van bagage en zieke soldaten; in de meeste parochies sloot de hoofdman een akkoord met de goeverneur van Sluis of andere officieren; in ruil voor fooien of geschenken in natura zorgden dezen ervoor dat hun mannen geen geweld pleegden.

De 5de oorlog eindigde in 1697. In 1700 schonk de Spaanse koning de Spaanse Nederlanden aan Filip vanAnjou, een kleinzoon van Lodewijk XIV (Dudz SL 236, KZ 266); daarop trokken de Fransen de Zuidelijke Nederlanden binnen. In 1701 bezetten Franse troepen Brugge, Damme, het St.-Donaasfort, het Izabellafort en de Cantelmolinie, die sindsdien ook de Franse Linie heet; te Koolkerke bouwden ze het fort van Bavière en richtten ze een verschanst kamp in. Aan de overzijde van de grens lagen de Nederlandse troepen onder bevel van de generaals Coehoorn, Spar en Ladder.

In 1702 sloten Engeland en Nederland een verbond tegen de opdringende Fransen. De Spaanse Successieoorlog begon toen in 1703 de Nederlanders de Franse Linie veroverden. Dadelijk legden ze de “Hollandsche Contributie” op het Brugse Vrije; ze beschermden hun posities door inundaties. In 1704 saboteerden ze de sluis van de watering Eiesluis naast het Izabellafort (Dudz SL 236). In de volgende jaren gingen de parochies onder de gekende lasten gebukt: het onderhouden van troepen, pioniers en partizanen; het leveren van vervoer, voorraden, materialen en “gheforceerde ghiften, beter ghedaen qan ghelaeten".

Engelse troepen landden te Oostende om de Nederlanders te helpen de Fransen terugdrijven. De Fransen werden in 1706 te Ramillies, en in 1708 bij Oudenaarde verslagen; toch eisten ze tot in 1710 de Franse contributie (KZ 267). Daarna wogen de lasten van de oorlog minder zwaar op het Vrije. De leveringen, de opeisingen en het "partie loopen" verminderden fel; de inundatie werd gestopt; maar het aantal insolventen en armen steeg.

De 6de oorlog van Lodewijk XIV eindigde in 1714 met de vrede van Rastaat (KZ 267). In 1715 gingen de Zuidelijke Nederlanden baar Oostenrijk over. Karel VI van Oostenrijk stond de Nederlanders een grenswljziglng toe. Dezen wensten immers een ruimer voorland aan de westkant van Sluis. Door de grenswijziging van 1715 gingen geheel Knokke en Mude, en een groot deel van Heist, Westkapelle, Hoeke en Lapscheure naar Nederland over; maar het hevig protest bracht de Staten-Generaal in 1718 ertoe om de geplande grens oostwaarts op te schuiven; daardoor viel alleen een stukje van Knokke, Mude en Lapscheure binnen de Noordelijke Nederlanden.

| inhoudstafel |

A. Tot en met de Pacificatie van Gent

In 1567 herstelde de hertog van Alva op hardhandige manier de orde. De zogenaamde watergeuzen vluchtten naar Engeland. Het jaar 1568 wordt beschouwd als het begin van de Tachtigjarige Oorlog omdat de strijdkrachten van Willem van Oranje de Nederlanden binnenvielen; het Vrije verscherpte de burgerwacht. In 1570 legerde Alva Spaanse troepen in de kuststreek; hij deed konvooischepen uitrusten om de zeevisserij te bescherrnen en om te beletten dat de Watergeuzen zouden landen. Toch bemachtigden deze in april 1570 Briele en Vlissinge.

Vanaf dit moment vormde Vlissinge een bedreiging voor de veiligheid van de zwinstreek. Vanaf 1572 hielden de Vlissingenaars raids in het Oostvrije. Hun taktiek bestond daarin dat ze op een bepaalde plaats aanmeerden, daar roofden en brandden, maar zich terugtrokken zodra een Spaanse troepenmacht naderde. Op 22 september landden rebellen" in de sektor Blankenberge-(Uitkerke, Heist)-Knokke en plunderden daar de kerken; anderzijds landde een groep te Nieuwerhaven. Onderwijl bleek echter dat de geuzen steun genoten bij een deel van de inwoners van het Vrije.

In 1573 zag het ernaar uit dat de Prins van Oranje het gewest rond Oostburg en Kadzand wou bezetten. Het Spaanse opperbevel legerde troepen in de bedreigde sektoren en wierp schansen op (torens + aarden wallen) (HE 131, Dudz SL 138, WR 94, KZ 230). De vesten van Sluis werden opgeknapt, en de kustgemeentien opgetrommeld om de zeeoever te bewaken. Op 20 augustus 1575 trachtten de Vlissingenaars om in de sektor Knokke-Heist een bruggenhoofd te vestigen. Daarbij werd de dorpskom van Heist in brand gestoken (pers. nota: ook kerk van Westkapelle). Men kon de inval met moeite afweren; daarna werden Spaanse en Duitse troepen naar het zeefront gezonden. De akties van de Watergeuzen en het verkeer van de vreemde soldaten verhoogden de onveiligheid in de Zwinstreek.

De schepen van de Watergeuzen waren meester over de wateren voor de Vlaamse kust. Ze legden zich erop toe, om de Vlaamse vissers te beletten de haringvangst in de Noordzee te beoefenen. Deze laatsten beschikten over heel weinig konvooischepen; door herhaalde botsingen op zee en de heersende piraterij kreeg de grote Vlaamse visserij zware klappen; de vissersnering van de havens die het dichtst bij Vlissinge lagen, nl. Sluis, Heist, Blankenberge, Wenduine, ging stilaan tenonder.

Na acht jaren vol vijandelijkheden te land en ter zee, sloten Spanje en de staten-Generaal op 30 december 1576 de Pacifikatie van Gent. Dit bestand bracht de vrede en de godsdiengtvrijheid. De Zwinstreek was verlost van de dreiging uit Zeeland; de overblijvende Vlaamse vissers voeren weer ter haringvangst; de boeren kregen de gelegenheid om hun geteisterde bedrijven weer op gang te brengen; de ekonomie kon herademen; maar de Kalvinisten traden meer en meer naar voren; op 1 september 1579 onthaalden de schepenen van het Vrije de Prins van Oranje binnen Brugge (gesteund door protestantse edelen).

B. Farnese verovert Sluis en Oostende

Stilaan kregen de Kalvinisten de overhand. In de parochies stelden ze een predikant (minister). ennamen ze de katolieke kerken in gebruik. Hun invloed en hun optreden waren van die aard, dat ze zelf begonnen de godsdienstvrijheid van de katolleken te hinderen; de reaktie bleef niet uit. Onder de leiding van de goeverneur van de Nederlanden, Alessandro Farnese, hertog van Parma, stichtten de katholieke “Malcontenten” in 1579 de Unie van Atrecht. In 1580 begon Farnese, met de steun van Spaanse en Waalse soldaten, van het zuiden uit de Nederlanden te heroveren.

De Prins van Oranje hield zijn hoofdkwartier te Brugge; hij organiseerde een verschanste linie die bestond uit de steden Oostende, Brugge en Gent; de Ieperleet B (Oostvaart) en de Brugse Leie (Gentse Vaart). Het Vrije riep de weerbare mannen op om de bruggen en de sluizen te bewaken. Daar Farnese eerst het Westland veroverde en vandaaruit oprukte werd de Ieperleet B bijzonder versterkt. Het Vrije bouwde (echte) forten bij de bruggen van Schipstale, Nieuwwege en Stalhille, en bij de sluizen van Plassendale en Oudenburg (KZ 31).

Farnese kon niet Oostende innemen, dat door de Nederlandse vloot gesteund werd. Hij marcheerde oostwaarts en stak de Brugse Leie over; hi j bedreigde Damme en de vaarweg naar het Zwin. Sluis zag het gevaar naderen en beschermde zich door middel van een inundatie. In augustus 1583 staken ze op een drietal plaatsen de zeedijk door:
1. op de linkeroever van het Zwin, nl. te Mude en op het Hazegras, waardoor Greveninge, Reigaarsvliet en andere wateringen door het zoutwater overvloeid werden;
2. op de rechteroever, nl. even ten zuiden an Sluis bij Brugheers.
De in- en uittrekkende vloed spoelde een lange kronkelende kreek uit (met vertakkingen) tot in Lapscheure, Middelburg en Moerkerke (St.-Katarina?). Het sas van de Verse Vaart te Nieuw Mude werd vernield, zodat de vaarweg naar Brugge geblokkeerd was. De Bruggelingen namen in 1584 de Ieperleet B als vaarweg naar de zee.

In het voorjaar van 1584 veroverde Farnese het gehele Brugse Vrije, behalve Oostende en Sluis, waar de Kalvinisten stand hielden. De garnizoenen van de twee steden beschermden zich door de inundatie. Ze hielden strooptochten in de kuststreeek. Daar de Sluizenaars de Zwinmonding afsloten, besloot Farnese eerst hun stad uit te schakelen. In 1587 bouwde hij de schipbrug die Sluis van alle bevoorrading afsneed. De stad gaf zich over op 5 augustus. Onderwijl was door de gevechten in de Zwinstreek en op de wateren voor de Zwinmonding de visserij van het Vrije nagenoeg vernietigd. De boten van de Heistse vissers waren gekaapt door de watergeuzen of naar Zeeland gvlucht. Hun dorp was al In 1575 in brand gestoken.

Zodra Sluis gevallen was, pakte het Vrije het probleem van de overstroming aan; het schepenkollege besliste dat alle wateringen, die lagen tussen de Blankenberge Dijk en het Zwin, een bijdrage moesten storten voor het dihten van de dijkgaten. Reigaarsvliet beperkte eerst de omvang van de intrekkende vloed door dammen te leggen in bepaalde watergangen; daarin plaatste men primitieve sluisjes die het overtollige water konden uitlaten. Reigaarsvliet en de aanpalende wateringen lagen voor Pasen 1589 weer droog WR 103, Dudz SL 163). Na 6 jaar overstroming konden de boeren weer hun hoeven betrekken en hun akkers bewerken (WR 103, Dudz SL 163).

In 1587 werd het fort bij de Blankenbergse Sluis opgericht. Zodra Sluis uitgeschakeld was, begonnen de Spanjaarden de kust van de Zwinstreek tegen de Zeelanders te beschermen (forten). Op de linkerkant van de Zwinmonding bouwden ze het St.-Annafort, het St.-Jorisfort en het Boerenverdriet en verschansten ze de kerk van Heist (verbrand - paardenstal). Op de rechterkant verrezen het fort ter Hofstede, het fort van Kokside, het St.-Filips-, het St.-Pieters- en het St.-Jansfort. Aardenburg, Oosburg en Ijzendijke waren verschanste steden.

De Oostendse vrijbuiters stroopten de kuststreek af; hun uitvallen werden beperkt, eerst door in 1595 schansen te leggen langs de Blankenbergse Vaart, en door in 1599 een ring van forten te bouwen (KZ 35) rond Oostende. Daardoor was het Vrije bevrijd van de Oostendenaars. Aan de rechterzijde van het Zwin stroomde de dagelijkse vloed, van het Lapscheurse gat uit, tot bij Damme, Middelburg en Aardenburg. Bij hoog tij staken alleen de nog bestaande dijken en de omwalde' steden boven de watervlakte uit; de dorpskom van het oude Lapscheure, dat 1,5 km ten noordoosten van het huidige dorp stond, ging helemaal verloren.

In 1604 kreeg Maurits van Nassau de opdracht om het belegerde Oostende te ontzetten (KZ 239). Op 25 april zette zijn vloot een leger aan wal op Kadzand; het stevig verweer van het St.-Klarafort, dat de linkeroever van de Zwinmonding beschermde, verplichtte de Prins om oost- waarts rond de stad Sluis heen te trekken. Na de inname van Ijzendijke en Aardenburg naderde hij van het zuidoosten uit Sluis; hij stak de Zoute en de Verse Vaart over, en legde een verschanste linie rond de stad; Sluis gaf zich op 20 augustus over; de Oostendenaars moesten op 22 september de wapens neerleggen.

De boeren die door de gevechten rond Sluis uit hun hoeven verjaagd waren, keerden huiswaarts; maar de Sluizenaars begonnen het Noorden af te stropen (KZ 244). Om te beletten dat Nederlandse troepen naar Brugge zouden doorstoten, bouwde het Vrije in 1605 drie forten ten noorden van Damme (Dudz SL 113):
1. Het St.-Donaasfort op de Verse Vaart.
2. Het St.-Frederiksfort bij de Zwarte Sluis (eerste voorl. sluis bij Fred.fort uit 1596, WR 103) (1617).
3. Het St.-Jobsfort bij de sluis vanZuid-over-de Lieve.
Daarna verzwakte de militaire aktiviteit zodat beide partijen op 9 april 1609 het Twaalfjarig Bestand sloten. Beide legers bleven op de ingenomen posities.

De Zwinstreek was in twee zones (frontstreek) verdeeld; de bestandslijn bestond uit: de zwinmonding; de verschansingen rond Sluis; het Lapscheurse Gat tot Middelburg; de bewoners herstelden de schade en keerden naar hun gewone bezigheden terug; aan de oostkant van het Zwin werkte een aantal gelanden samen om in 1611 de St.-Pietersdijk te bouwen, waarmee een deel van het verdronken land droog gelegd werd. Die dijk liep van Platheule naar Aardenburg; het overige overstroomde gewest kon vooralsnog niet teruggewonnen worden; de oudste dorpskern van Lapscheure was al weggespoeld.

C. De Linie van Fontaine (en Cantelmo)

Graaf Fontaine, de militaire bevelhebber in Vlaanderen, bleef waakzaam. In 1617 deed hij de oude wallen van Damme tot een stervormige vestinggordel ombouwen (KL of Z? 246). Zodra op 26 maart 1621 het Twaalfjarig Bestand ten einde liep, zwermden de Sluizenaars weer over de Zwinstreek. Om van de ergste opeisingen bevrijd te zijn, gooiden de hoofdmannen van de parochies het op een akkoord met de goeverneur van het Groot Kasteel te Sluis; ze betaalden vaste jaarlijkse "rechten": het kasteelgeld aan de goeverneur opdat hij zijn mannen binnen redelijke perken zou houden; een bijdrage aan de officieren van het kasteel; een vergoeding voor een of meer "sauvegardes" (vrijgeleiden).
Het Vrije stelde weer de kustwacht in; de drie forten voor Sluis werden bemand; Fontaine legde een versterkte linie aan die bestond uit:
1. Een rij schansen op de westkant van het Zwin (KZ 255);
2. Een waterweg, de legervaart (Jezuieten) die de linie zou bevoorraden.
In 1621 werd de Koolkerkse Vaart tot Peerboom uitgebaggerd, en de overdrag te Peerboom vervangen door een sas. In 1622 verbreedden delvers het Oud Zwin van Peerboom tot Schapebrug; verder werd de kronkelende half verlande Reigaarsvliet rechtgetrokken en gekanaliseerd tot de Graafjansdijk op het Hazegras.

Op het noordeinde van de Legervaart bouwde Fontaine het Groot of St.-Izabellafort met een sas, dat door een sluisvliet met het Zwin verbonden was. Die sluisvliet werd beschermd door het Klein of St.-Teresiafort. In de open ruimte tussen het St.-Izabellafort: en het St.-Donaasfort liet Fontaine op de westoever van de Vuile Vaart, enkele redoutes (kleine forten) oprichten. Zijn hoofdkwartier bevond zich bij Vijhuizen. Daarrond lag een uitgebreid legerkamp, dat Spaanse, Italiaanse, Duitse en Waalse troepen omvatte; een redoute beschermde het sas van Pereboom. Anderzijds vormde de streek rond Lapscheure een overstroomd niemandsland.

Ook de Nederlanders legden een verschanste linie aan (frontzone). Ze legerden een grote troepenmacht op de oostoever van de zwinmonding, tegenover het Izabellafort. Hun kamp werd omringd met een gebastioneerde wal; op het zuideinde ervan stond het Nassaufort, op het noordeinde het Oranjefort. Dit kantonnement heet het Retranchement. De wallen van Sluis waren al gebastioneerd; op de westzijde van het Pas bouwde men het Groot en het Klein Pasfort; er werden redoutes opgeworpen in het geïnundeerde gewest rond Oostburg en Aardenburg.

Hoewel er geen noemenswaardige aktiviteit te bespeuren Viel, was Fontaine toch beducht voor landingspogingen op de strandvlakte tussen het Izallafort en Knokke. In 1627 trok hij zijn linie dor tot aan de duinen van de Zoute Schorre. Daar bouwd hij het St.-Paulusfort. Dit was door middel van de Paulusdijk: en de Paulusvaart, verbonden met de Legervaart. Halverwege richtte men het St. Bernaartfort op; vervolgens werd langs de Vuile Vaart het Sterrefort gebouwd; daar vestigde Fontaine zijn hoofdkwartier.

Daarna zag Fontaine dat de bestaande linie langs de Vuile Vaart niet sterk genoeg zou zijn om een Nederlands offensief op te vangen (KZ 257). In 1632 deed hij een nieuwe gracht graven recht naar het St.-Donaasfort. Aan de westzijde ervan legde men een verkeersweg, die beschermd werd door een borstwering met zeven bastionpunten. In 1633 hielp de nieuwe linie een aanval uit Sluis afweren. In 1638 volgde Andrea de Cantemo Fontaine op. In 1641 deed Cantelmo de schansgracht van Fontaine verbreden (KZ 259) en in 1643 bracht hij verbeteringen aan de bewuste linie die tenslotte naar hem genoemd werd.

Ondertussen stak een nieuw gevaar op voor de Spaanse Nederlanden. In 1643 sloten Frankrijk en de staten-Generaal van Nederland een verbond; de Fransen vielen Zuid-Vlaanderen binnen en rukten naar het noorden op. Er landden Engelse troepen te Oostende om te beletten dat Frankrijk de Spaanse Nederlanden zouden bemachtigen (KZ 261). Anderzijds hield het Zwinfront stand, totdat het Verdrag van Munster op 30 januari 1648 tussen Spanje en Nederland getekend werd.

D. De gevo!gen van de Tachtigjarige Oorlog

Een van de artikels van het verdrag liet beide partijen hun gebied behouden; de Nederlanders hielden het Zwin en de Schelde gesloten; aan beide zijden moest een aantal forten gesloopt worden; men nam de Zwinmonding en het Lapscheurse Gat als de staatsgrens; maar de stad Mude en de helft van haar grondgebied vielen binnen de Noordelijke Nederlanden; de nieuwe grens werd eerst in 1664 precies afgebakend.

Het verdrag van 1648 stelde een einde aan een oorlog, die vele jaren grote delen van de Nederlanden geteisterd had, en de bevolking van de frontstreek onophoudelijke ellende bezorgd had; de parochies van het Noorden betaalden 27 jaar oorlogsschattingen aan de goeverneur van Sluis en leverden voorraden en "gheforceerde ghiften" aan het Sluise garnizoen. Ieder jaar vorderde het Brugse Vrije zware belastingen om de kosten van de oorlog te dragen; de boeren werden verplicht om steeds weer levensmidelen, paardevoeder en materialen te leveren; partien soldaten aten en dronken kosteloos in de herbergen en op de hoeven. In de dorpen werd af en toe geweld gepleegd.

De Tachtigjarige Oorlog heeft. de vaarweg vernietigd, die eeuwen lang een stroom van goederen aanvoerde en wegvoerde, en die de bloei van de vijf Zwinsteden en de stad Brugge rneebracht. Het sas van de Verse Vaart werd niet meer hersteld; de weinige schuiten die na 1648 nog enige vrachten aanvoerden, beschikten alleen over een gebrekkige vaarweg. De Zwinstadjes stierven een langzame dood. Te Damme verhandelde men alleen de goederen, die over de Lieve verscheept werden. Ondertussen kende Brugge een nieuwe handelsaktivteit dank zij de aanleg van de Oostendse en de Gentse Vaart (1618-23); maar Heist (arm dorp, geen boten op zee) was nog niet in staat om zijn vissersnering weer op gang te brengen.

Door de zware financiële aderlatingen en de geleden schade vorderden de wederopbouw van de woningen en het herstel van de ekonomie niet zo vlug (HE 142). Sommige hoeven werden definitief verlaten. Het duurde tot de periode 1630-1640 eer de kerkfabrieken over de nodige middelen beschikten om de parochiekerken weer op te bouwen (Dudz SL 179, WR 127, 130). Eerst verrichtte men voorlopige herstellingen; daarna werd het kerkschip weer in gebruik genomen. In vele gevallen was de herbouwde kerk kleiner dan de bidplaats voor de godsdiensttroebelen. Anderzijds werden de bruikbare stenen van de kerk van het oude Lapscheure vervoerd naar het nieuwe Lapscheure waar men in 1653 de huidige kerk bouwde.

Niet alleen vele hoeven en huizen waren vernield, maar ook alle molens van het Noorden waren in de gevechten tenonder gegaan.; enkele parochies waagden het om al in het Twaalfjarig Bestand een nieuwe molen op te richten; hier en daar begon een smid (voor de landbouw), een wagenmaker en andere ambachtslieden weer te werken; de ekonomie en de handel kwamen pas op dreef toen de vrede terugkeerde; de parochies beschikten weer over de nodige molenaars, ambachtslieden en neringdoenden; de waterschappen onderhielden weer de wegen, de bruggen en de watergangen.

 

| inhoudstafel |