HomeActiviteitenActiviteiten 20082008 - Open Monumentendag - Watertoren (Duinbergen)

Bieke Hillewaert
Raakvlak, Intergemeentelijke Dienst voor Archeologie in Brugge en Ommeland

Archeologisch onderzoek in Knokke-Heist

Het prille archeologische onderzoek in Brugge en ommeland gaat terug tot de late 19de en het begin van de 20ste eeuw. Dan al doen lokale amateur-archeologen zoals Charles Gillès de Pélichy, Maurice de Maere d'Aetrycke, Aimé Rutot, Juliaan Claerhout en later ook Maertens de Noordhout en Roger Crois vondsten en waarnemingen. In dezelfde periode voeren Edmond Rahir en Alfred de Loë, verbonden aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, de toenmalige “opgravingsdienst”, het eerste archeologische onderzoek uit. Dankzij het onderzoek van deze pioniers is heel wat informatie van de vernieling bewaard gebleven.

Naar aanleiding van het thema 20ste eeuw van OMD 2008 wil Raakvlak, Intergemeentelijke Dienst voor Brugge en Ommeland, het werk van deze en andere late 19de- en 20ste-eeuwse onderzoekers in de schijnwerker plaatsen. In een beknopte tentoonstelling die in de meeste partnergemeentes van Raakvlak (Brugge, Jabbeke, Knokke-Heist, Torhout en Zedelgem) wordt opgesteld zullen enkele vondsten van dit prille onderzoek getoond worden. Daarnaast worden de onderzoekers en hun werkmethode voorgesteld.

2008OMD_zeebrugge1904Sfeerbeeld van een archeologische opgraving in het begin van de 20ste eeuw (Zeebrugge, 1904)

Langs het strand van Knokke en Heist worden in de late 19de en het begin van de 20ste eeuw heel wat vondsten gedaan, onder meer door de baron de Maere d'Aaetrycke en Rutot, een geïnteresseerde geoloog, maar ook door de professionele archeologen De Loë en Rahir.

Ook daarna grijpen er op het grondgebied van Knokke-Heist nog vondsten plaats. Een voorbeeld hiervan is een bronzen aquamanile die in 1967 bij het uitdiepen van een gracht wordt aangetroffen.

Een onderzoek naar de onderzoekers

Het is voor het eerst dat een – weliswaar kleinschalige – studie gebeurt naar de pioniers binnen het archeologische onderzoek in Brugge en ommeland. Het is onmiskenbaar dat de mens in het verleden herhaaldelijk op vondsten uit een nog verder verleden is gestoten. Helaas zijn daar slechts zelden sporen van terug te vinden. Een mooi, maar tegelijk uitzonderlijk voorbeeld zijn de “Albums Ledoulx” uit de 18de eeuw, waarin heel wat archeologische voorwerpen zijn afgebeeld. Talrijke stukken zijn afkomstig uit de collectie van Joseph van Huerne, een voormalig Brugs burgemeester.

De eerste golf van belangstelling voor het archeologisch verleden van de eigen streek, waarvan gegevens bewaard zijn, is te situeren op de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw. Aanvankelijk is de interesse voor archeologie een hobby voor rijke heren van adel. Baron de Loë in Brussel, baron de Maere d'Aertrycke en baron Gillès de Pélichy in West-Vlaanderen, Maertens de Noordhout in Gent, allen voorbeelden van adellijke personen met een passie voor archeologie. Een uitzondering is Claerhout, een West-Vlaams priester. In de meeste gevallen beperkt hun bijdrage aan het archeologisch onderzoek zich tot het verzamelen van oppervlaktevondsten, zoals steentijdmateriaal. Soms gebeuren er opgravingen, vrijwel steeds echter op een zeer amateuristische wijze. Dankzij de inbreng van baron de Loë, die de eerste nationale archeologische dienst opricht en ook een aantal lokale amateurs begeleidt, wordt de kwaliteit van het onderzoek heel wat beter.

Van dit prille archeologische onderzoek zijn vooral vondstmeldingen en artikelen in allerlei – meestal Franstalige – tijdschriften bewaard. Helaas zijn de meeste vondsten zelf verloren gegaan. Een zoektocht in nationale en lokale musea heeft bitter weinig opgeleverd.

Terug