Bieke Hillewaert Aimé Louis Rutot Rutot (1847 - 1933) is opgeleid als geoloog en werkt in het begin van de 20ste eeuw als conservator aan het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen in Brussel. Hij houdt zich vooral bezig met paleontologie. In het begin van de 20ste eeuw doet hij op de site Boncelles in de Ardennen vondsten van primitieve stenen werktuigen, zogenaamd eolithen, in formaties uit het Oligoceen (tussen 25 en 38 miljoen jaar oud). De ontdekkingen trekt veel aandacht, ook internationaal. Rutot wordt één van de meest overtuigende vertegenwoordigers van eolithen als eerste menselijke werktuigen. Hij argumenteert dat het gebruik door de mens de stenen in eolithen heeft veranderd, zelfs al is dit niet bewust gebeurd. Rutot's argumenten houden echter geen stand. Al in de jaren '30 toont wetenschappelijk onderzoek definitief aan dat natuurlijke krachten de stenen hebben gevormd. Tijdens zijn ambtstermijn als conservator aan het Koninklijk Museum voor Natuurwetenschappen en naast zijn carrière als natuuronderzoeker is Rutot zelf een verzamelaar en een energiek verwerver van collecties. Rutot interesseert zich daarnaast ook voor archeologische vondsten. In 1898 volgt hij als geoloog de graafwerken voor het Boudewijnkanaal en voor de haveninstallaties te Zeebrugge en Fort Lapin. Hij doet er ook talrijke archeologische ontdekkingen, meer bepaald uit de pre-Romeinse en Romeinse periode. Samen met Gillès de Pelichy is hij de ontdekker van de Romeinse boot en nederzetting te Fort Lapin. Rutot en baron de Loë dateren de boot in de tweede helft van de 11de eeuw. Pas veel later blijkt dat de boot uit de Romeinse periode dateert. Alfred de Loë Baron de Loë (1858 - ) is op het einde van de 19de eeuw adjunct-conservator bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis aan het Jubelpark in Brussel. Hij sticht de Société Royale d'Archéologie de Bruxelles en de « Rijksdienst voor Opgravingen » in 1903, waarvan hij de eerste directeur wordt. Hij kan worden beschouwd als de grondlegger van het professionele archeologische onderzoek in België. De belangrijkste opdracht van de nieuwbakken opgravingsdienst is de opvolging van werken waarbij archeologische vondsten aan het licht kunnen komen, de zorg voor een optimale bewaring van de stukken en de studie van de lagen waarin de vondsten gedaan worden. Op deze manier gebeuren “nood”opgravingen in de echte betekenis van het woord. De sporen worden gefotografeerd, tussen de werken door ingetekend en de vondsten ingezameld. Bij de opgravingen wordt er zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij stalen worden genomen voor verdere analyse. Men gebruikt een truweel, een borstel en een pincet. In 1903 wordt er voor het eerst een bedrag (maximaal 2.000 Belgische frank) bestemd voor archeologisch onderzoek. De resultaten van het archeologische onderzoek worden tentoongesteld in de zalen van Oud-België, in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Baron de Loë is de conservator en grote bezieler achter deze afdeling. Samen met zijn assistent Rahir, doet baron de Loë ook heel wat waarnemingen in het noorden van West-Vlaanderen en publiceert hij talrijke vondsten die in het gebied door amateur-archeologen zijn gedaan. Noodopgravingen en toevalsvondsten vinden onder meer plaats in Brugge (Fort Lapin), Zeebrugge, Heist, Knokke, Torhout en Varsenare. Edmond Rahir Rahir is afkomstig uit Sint-Joost-ten-Noode (1864 - 1936). Hij start met studies aan de universiteit, maar moet opgeven wegens gezondheidsredenen. Zijn carrière begint met het opstellen van toeristische gidsen. Zo ontmoet hij baron de Loë, adjunct-conservator aan het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis aan het Jubelpark te Brussel en directeur van de “Rijksdienst voor Opgravingen”. In 1903, op 39-jarige leeftijd, wordt Rahir tot attaché benoemd in het museum aan het Jubelpark. In deze hoedanigheid is hij de adjunct van baron de Loë en leidt hij verscheidene opgravingen. In 1925 volgt Rahir baron de Loë op als adjunct-conservator. Rahir verricht tal van archeologische opgravingen in heel het land. Hij wordt aanzien als voorganger van de moderne archeologie. Hij is auteur van talrijke boeken en artikelen i.v.m. onder meer archeologie, natuurbehoud en de invloed van de wind op de duinen. Samen met baron de Loë doet Rahir heel wat waarnemingen in het noorden van West-Vlaanderen. Noodopgravingen en toevalsvondsten vinden onder meer plaats in Brugge (Fort Lapin), Zeebrugge, Heist, Knokke, Torhout en Varsenare. In 1928 publiceert Rahir een overzicht van de activiteiten van de “Rijksdienst voor Opgravingen” vanaf zijn oprichting in 1903. Maurice de Maere d'Aertrycke Baron Maurice de Maere (1864 – 1941) wordt te Gent geboren als zoon van Emiel de Maere en Laura van Zuylen de Bisthoven. Al van op de lagere school toont hij een grote aanleg en nieuwsgierigheid voor alles wat wiskunde en geschiedenis aangaat. Hij vat hogere studies aan te Gent en vervolledigt die aan de Koninklijke Militaire School te Brussel. In 1893 huwt hij met de zuster van de toenmalige gouverneur, Jeanne Janssens de Bisthoven. Op het politieke vlak speelt hij een eerder bescheiden rol, enerzijds als afgevaardigde voor het arrondissement Brugge in het Parlement, anderzijds als schepen in de gemeenteraad van Aartrijke. Hij verwerft een zekere bekendheid als amateur-archeoloog. Wij vinden bijdragen van zijn hand in diverse tijdschriften. Het betreft enkele bijdragen die handelen over militaire onderwerpen, bijdragen die handelen over de Guldensporenslag en talrijke bijdragen die handelen over de voorgeschiedenis van een aantal West-Vlaamse vindplaatsen. Baron de Maere doet onder andere heel wat steentijdvondsten in het gebied Torhout–Aartrijke. Hij is de neef van baron August de Maere d'Aertrycke (1820 - 1900), "vader" van Brugge Zeehaven. Maurice de Maere is de bouwheer van het kasteel de Maere d'Aertrycke. Hij overlijdt op 1941 in Brugge tijdens de 2de wereldoorlog. |