Lezing gegeven door Prof. Dr. Jan Dumolyn - Hoofdbibliotheek Sharpoord
Een pre-industriële stad, zelfs een middeleeuwse grootstad als Brugge, stond niet op zichzelf maar was fundamenteel verbonden met haar achterland, in dit geval in de eerste plaats het Brugse Vrije, maar ook de kleinere stadjes die zich in dat gebied bevonden.
Op sociaaleconomisch vlak waren steden fundamenteel met de omliggende landbouweconomie geconnecteerd, maar de stad oefende ook politieke, kerkelijke, juridische en religieuze centrale functies uit ten opzichte van haar ommeland.
Praktische informatie
- Inschrijven op T 050 630 430 of via het onthaal van Cultuurcentrum Scharpoord.
- Deze lezing vindt plaats in de Hoofdbibliotheek Sharpoord
- Lezingen zijn gratis voor leden van Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago. Niet-leden betalen 3,50 euro
- Na de lezing biedt het gemeentebestuur je een drankje aan in CaféCultuur.
Verslag Brugge en het ommeland in de middeleeuwen
Maar liefst 114 geïnteresseerden kwamen opdagen voor de lezing door Prof. Jan Dumolyn. We verwelkomden hen met volgende korte biografie.
Jan Dumolyn liep school in het Koninklijk Atheneum in Sint-Michiels en studeerde af aan de Universiteit Gent met een scriptie over “De Brugse opstand van 1436”. Daarna doctoreerde hij met een proefschrift over “Het hogere personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen”. Sinds 2011 is hij hoofddocent middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit Gent.
Naast zijn wetenschappelijk onderzoek maakt hij er werk van om nieuwe inzichten in de geschiedenis aan het grote publiek kenbaar te maken. Zo vatte hij het onderzoek van de laatste dertig jaar over Brugge samen in het indrukwekkende boek “Brugge, een middeleeuwse metropool”. Het is al aan de tweede druk toe. Vanuit die optiek werkte hij ook mee aan de ‘canon van Vlaanderen’ die in mei openbaar wordt gemaakt en aan de televisieserie ‘Het verhaal van Vlaanderen’. Opmerkelijk is zijn bijdrage aan de aflevering over de Guldensporenslag. Hij belicht de strijd vanuit sociaal-economisch perspectief. Daarmee zet hij zijn stempel op de geschiedschrijving want de serie is zo’n succes dat hij ook in de geschiedenislessen wordt getoond. Zo zullen de komende generaties scholieren 1302 leren kennen als de sociale strijd van Pieter de Coninck en zijn broeders ambachtslui tegen de elite van patriciërs. Geen taalstrijd dus.
De professor startte zijn lezing in de Romeinse Tijd toen de Pagus Flandrensis nog een slikken- en schorrenlandschap was waar de getijden vrij spel hadden. De naam komt van ‘flaum’ wat drassig gebied betekent. Ook andere toponiemen verwijzen naar sompig land: Mude in Sint-Anna ter Muide komt van modder en Westkapelle was eigenlijk Waeskapelle waarbij waas ook naar modder verwijst. De bewoners waren de Menapiërs. Bij gebrek aan geschreven bronnen weten we niet of het Kelten dan wel Germanen waren; ook de archeologen tasten in het duister. Hun opgravingen hebben wel uitgewezen dat ze niet in dorpen leefden zoals de Galliërs in de strips van Asterix, maar in gespreide bebouwing van een vijftal woningen. Die moet men zich niet inbeelden als de paalwoningen uit de prentjes van ’s Lands Glorie want het waren gewone huizen gebouwd op hogere zandruggen. In de 1ste en 2de eeuw waren er veel zulke terpenbewoners. Van een stedelijke kern ter hoogte van Brugge op de grens met de zandstreek was er nog geen sprake. Er was wel een haventje nabij Fort Lapin en men deed er aan zoutwinning door het zeewater te koken. De lokale bevolking leverde voedsel aan de Romeinse forten Oudenburg en Aardenburg. Ook laken werd gecommercialiseerd: volgens geschreven bronnen werd het in Tongeren verkocht. Zout en Menapisch varken - de ham was van uitzonderlijke kwaliteit – waren exportproducten die tot in Rome gegeerd waren. In de 3de eeuw was het Romeinse Rijk in crisis als gevolg van interne conflicten, niet als gevolg van de ‘invallen’ van de Germanen want die kregen veelal toestemming van de Romeinen om zich over de Rijn te komen vestigen. Lokale durvers konden het in die troebele tijden ver schoppen. ‘Het verhaal van Vlaanderen’ belicht de figuur van Carausius, een Menapische officier van de Romeinse legervloot die zich keizer kroonde. Eind 3de zijn de forten van Oudenburg en Aardenburg vervallen tot ruïnes. De stenen van het fort van Oudenburg zouden in de 10de eeuw gebruikt worden voor het bouwen van de Brugse Sint-Donaaskerk.
In de vroege middeleeuwen is het Brugse ommeland, in tegenstelling tot wat historici vroeger dachten, geen onbewoond ‘waste land’. Archeologen vinden wel degelijk sporen van bewoning. De kustbewoners waren typische ‘coastal societies’ die zich onderscheidden van de bevolking van de zand- en leemstreek. Enerzijds waren er wel lijfeigenen te werk gesteld op enkele grote schaapsboerderijen, bercaria van kloosters, zoals die van Graflinga bij Hoeke, maar anderzijds waren het meestal vrije mensen: vissers die ook handel dreven. Ze exporteerden zout naar Engeland en gingen er op haring vissen. Ze verscheepten als vrachtvervoerder Franse wijn naar Engeland. Kenmerkend voor hun nauwe contacten met andere kustbewoners is de taalverwantschap tussen het Oud-Engels en Oud-Vlaams; West-Vlaams is nu nog meer verwant met het Engels dan Brabants. Ook met de Friezen was er innig contact. Magna Frisia besloeg heel de kuststreek van aan de Schelde tot de Weser (bij Bremen). Dorestad, de bloeiende voorloper van Wijk bij Duurstede (provincie Utrecht) was een belangrijke afzetmarkt. De kustbewoners betaalden met klinkende munt, de Friese sceatta. ’s Winters, als het te gevaarlijk was om uit te varen, weefden ze laken van hun schapenwol. Toen al was het Vlaamse laken van superieure kwaliteit. De kustbewoners waren vrije lieden, die veel minder onder heerlijk gezag stonden dan de bevolking in de Vlaamse zandstreek en Brabant want de grond was oorspronkelijk van de Graaf van Vlaanderen: hij had immers het ‘wildernisregaal’. Dit betekende dat alle woeste gronden, zoals het schorrengebied, toekwam aan de koning en dus aan de graaf. Die duldde geen feodale heren met heerlijke rechten naast zich, maar enkel vazallen. Dat waren leenmannen zonder typische feodale privileges zoals het recht op rechtspraak of het alleenrecht een molen uit te baten. De enige feodale heer in de kuststreek was de heer van Uitkerke en daarmee kwamen die van Blankenberge vaak in conflict. Ze werden daarin gesteund door Brugge. Uit dankbaarheid schonk Blankenberge jaarlijks een meerzwijn, d.i. een soort walvis, en als Brugge in 1436 in opstand zal komen, doet Blankenberge mee. Ook de kerkelijke macht was beperkter in de kuststreek dan in de zand- en leemstreek want het was voor vissers makkelijker om de kerkelijke tienden op haring te omzeilen dan die op graan.
In de volle middeleeuwen ontstonden de steden: dichtere bewoningskernen met een eigen bestuurlijke macht en een bevolking die werkzaam is in de handel en nijverheid i.p.v. in de landbouw. Vlaanderen was sterk verstedelijkt: waar in Europa slechts 10% van de bevolking in steden woonden was dat in Vlaanderen 30%. Enkel in Lombardije en Toscane was er een vergelijkbare verstedelijking. De drie grootste steden ten noorden van de Alpen - na Parijs - lagen in Vlaanderen: Gent, Brugge en Ieper. Brugge en Ieper telden 45.000 inwoners, Gent 60.000. Dat waren zeer grote steden in vergelijking met elders in West-Europa. Keulen had bv maar 10.000 inwoners. De steden ontstonden dank zij de grote ontwikkelingen in de landbouw, niet door de lange afstandshandel zoals Henri Pirenne - de bekende Gentse historicus uit het begin van de 20ste eeuw - meende. Volgens die theorie ontstonden steden doordat vreemde kooplui, Joden en Syriërs, die goederen van verre buitenlanden meebrachten, zich op het knooppunt van (water)wegen vestigden. Volgens de nieuwe inzichten is de motor van de verstedelijking daarentegen te vinden in het ontstaan van een landbouwoverschot: door intensievere landbouw was er meer opbrengst dan een boerengezin nodig had voor eigen gebruik zodat een deel van de oogst op de markt verkocht kon worden. Die markt bevond zich in stadjes die een snelle en grote groei kenden. Dat was in Vlaanderen mogelijk door een verbeterd drieslagstelsel waarbij de landbouwgrond in drie delen of slagen werd gedeeld. Elke slag kende een opeenvolgende bezaaiing met winterkoren het eerste jaar, zomerkoren het tweede jaar, terwijl de akker gedurende het derde jaar braak lag. De verbetering bestond erin dat het derde jaar het land werd beplant met voedzame bonen die tevens als groenbemester fungeerden. Daardoor steeg in Vlaanderen de bevolking tussen 1000 en 1300 niet maal drie, zoals elders in Europa, maar maal vier.
Een belangrijke uitvinding was ook de staakmolen om al dat graan voor de stedelingen te malen. De windmolen werd niet mee meegebracht uit het Midden-Oosten door de kruisvaarders zoals eerst gedacht, maar werd eind 12de eeuw uitgevonden in West-Europa. Waar - in Vlaanderen, Normandië of Engeland - is niet geweten, maar tekenend voor de intense onderlinge contacten is dat hij daar snel verspreid werd en er op 10 jaar tijd overal opdook. Aanvankelijk werd graan geteeld rond de steden, maar naarmate de Vlaamse steden groeiden kwam het graan meer uit de vruchtbare leemgronden rond Kortrijk en Picardië, waar voor 1 zak zaaigraan 13 zakken geoogst konden worden, de grootste productiviteit in heel Europa. De landbouwers van het Brugse ommeland specialiseerden zich in industriegewassen zoals meekrap. Van de wortel van die plant wordt rode kleurstof getrokken voor de textielnijverheid.
De schapen die voordien op de zilte schorrenweiden graasden werden, eens die ingepolderd waren, door de polderboeren vervangen door duurdere runderen want wol kon goedkoper worden ingevoerd uit Engeland.
Naarmate de boeren meer verkopen op de markt kopen zij hun kledij, schoeisel, huisgerei,… ook op de stedelijke markt en ontstaat er een geldeconomie en een intense relatie tussen stad en platteland. Niet enkel voor goederen, maar ook voor mensen. De stad kan enkel groeien door immigratie van het platteland want de mortaliteit is er groter dan de nataliteit omdat er in de stad meer mensen sterven door infectieziekten en eenzijdigere voeding. In het platteland is er door de economische groei daarentegen een grotere bevolkingsgroei en krijgen de gezinnen er meer dan drie kinderen. Die kunnen niet allemaal op de boerderij blijven en trekken naar de stad. Vooral meisjes, want Brugge kende een vrouwenoverschot (60% vrouwen i.p.v. 51% bij geboorte). Zij vonden werk in de textiel: om wol te kaarden of te spinnen. Er was ook seizoensarbeid van mannen die ’s winters in de stad werkten als ongeschoolde arbeider en ’s zomers op het land als dagloner. In de polders was er vanaf 1200 tot 1500 een ontwikkeling tot steeds grotere landbouwbedrijven met een steeds grotere inkomensongelijkheid: rijke polderboeren versus een ruraal proletariaat van dagloners. In de steden was de ongelijkheid groter naarmate de stad groter was: Brugge telde enkele superrijken en een massa armen.
Naast graan was ook haring als volksvoedsel de motor tot bevolkingsgroei, economische groei en dus stadsontwikkeling. De vissers van het Brugse ommeland speelden hierin een voorname rol. Aanvankelijk werd de in Engeland geviste haring gezouten en kortstondig bewaard in korven. Vanaf de 14de eeuw wordt deze ‘korfharing’ vervangen door de ‘tonharing’ omdat haringen worden ‘gekaakt’ en in houten tonnen gepropt. Kaken is het verwijderen van de ingewanden zodat ze langer bewaard blijven. Kaken gebeurt op zee zodat tot in IJsland op haringscholen kan worden gevist. Vissershaventjes als Wenduine, Heist, Knokke, Raversijde (bij Oostende) en de stad Blankenberge hadden geen havenkom: de sloepen meerden aan op het strand. De vissersvrouwen maakten touwen en zeilen en gingen de vis verkopen. Ze gingen dagelijks te voet van Blankenberge naar Brugge: 13 km. De vissers waren ook actief in de piraterij en de kaperij. Zowel piraten als kapers plunderden schepen, maar bij kaperij gebeurde dat in opdracht van de vorst. Zo was begin 14de eeuw koopman en kaper Jan Crabbe uit Sint-Anna ter Muiden in de Honderdjarige Oorlog afwisselend in dienst van de koning van Engeland, die van Frankrijk en de graaf van Vlaanderen.
De Zwinhavens ontstonden als vissershaventjes, maar schakelden over op de lange afstandshandel. Dat blijkt al uit oudste toltarief, dat van Letterswerve - de voorloper van Damme - uit 1160. De Zwinhavens groeiden uit tot grote steden: Damme telde in haar bloeiperiode, de 13de eeuw, 5.000 inwoners; Hoeke 2.000. Er was niet alleen concentratie van bevolking, maar ook van kapitaal. In de 13de eeuw legden kooplui samen voor een schip en voeren ze zelf mee, maar in de late middeleeuwen kwam er steeds meer specialisatie: koopman, reder, schipper,… werd een afzonderlijk beroep. Ook de havens specialiseerden. In 1324 werd dat vastgelegd in een keure: alle goederen die het Zwin opvoeren moesten in Brugge verhandeld worden behalve degene die in de keure werden opgelijst. Zo kreeg Damme de wijn en haringstapel, Monnikerede die van stokvis, Hoeke die van hout, touw en andere zaken die nodig waren voor de scheepsherstellingen die er ’s winters plaatsvonden. Archeologen vonden er recent planken van koggen en ijzerslakken. Dat zijn de restanten van een smidse. De Zwinhavens stonden in functie van de handelsstad Brugge. Niet alleen op economisch vlak, maar ook op juridisch vlak had Brugge zeggenschap. De stadjes hadden een eigen schepenbank die recht sprak, maar de verliezer in de rechtszaak kon ‘ter hoofde gaan’, d.i. in beroep gaan bij de schepenbank van Brugge. Zo had Brugge 17 subalterne steden. Hun wapenschilden prijken op het Brugse stadhuis. Dorpelingen moesten ook ter hoofde gaan naar Brugge, maar bij het hof van het Brugse Vrije. Kortom, Brugge en het ommeland onderhielden nauwe contacten.
Verslag: Caroline Terryn