De zeewering van de Oudemaarspolder
Bijdrage tot de Geschiedenis van de Watering Eiesluis

Lic. Maurits Coornaert

Algemene toelichting bij de Kaart

De onderstaande hoofdstukken behandelen een belangrijk deel van de historische geografie van de Oudemaarspolder. Bij het opmaken van de kaart, hebben we een stuk van het omliggende land erbij genomen om de Polder duidelijker in zijn omgeving te situeren.

De oudste poldergrond - nl. het zogenaamde Oudland dat door de Duinkerke III -transgressie niet meer overspoeld werd - beslaat de westelijke hoek van de kaart. Een grote oppervlakte Oudland werd veilig gesteld door de Eerste Evendijk, die van Brugge naar het noorden loopt en vervolgens westwaarts afbuigt. Het zuidelijke gedeelte van deze dijk kreeg later, na het opkomen van Blankenberge, de naam Blankenbergse Dijk.

Het blijkt meer en meer dat de gemelde Evendijk enkele jaren vòòr 1.000 opgeworpen is, en wel om een uitgestrekte, reeds bruikbare schorrevlakte te beschermen. We kunnen vooralsnog niet spreken over het eerste afwaterings-systeem van dit gebied, dat later de Blankenbergse Watering genoemd werd. Toch is het zeker dat het overtollige water reeds in de 12e eeuw langs de zeesluis van de Grote Ede of Blankenbergs Vaartje afvloeide (Deze sluis kon net niet meer op de kaart staan).

De schorre ten noorden van de Evendijk, waarvan de breedte 1/2 tot 1 km was, werd door de volgende zeedijk gewonnen. Deze lange, smalle polder is grotendeels weer door de zee ingenomen of door de duinen overstoven. Het overblijvende deel, nl. het 35e begin van de Grote of Blankenbergse Watering, kon ten gevolge ven de bewoning niet meer bewerkt worden door de Dienst voor Bodemonderzoek bewerkt worden. We kunnen daardoor niet met absolute zekerheid weten of de laatstgenoemde polder vóór de Duinkerke III- A (1e helft van 11e eeuw) gewonnen is. Het is echter zeer waarschijnlijk.

Dadelijk na de Duinkerke III – A transgressie, werden twee smalle stroken schorre bij het reeds beveiligde Oudland gevoegd. De zuidelijke strook werd beveiligd door de Dulleweg. Deze dijk omvat o.a. de woonterp, die de kern van het dorp Uitkerke vormt.

Ten noorden daarvan ligt achter de Oostdijk een klein, smal poldertje, juist breed genoeg om een nederzetting te stichten, nl. een aanlegplaats voor vissers. De schorre waarop deze vissersgemeenschap ontstaan is, heette vermoedelijk Scharphout. De eerste parochiekerk was immers toegewijd aan O.L. Vrouw van Scharphout. De naam Blankenberge is pas in de 13e eeuw opgekomen. De oorsprong van die naam is duister.

De Oostdijk moet kort na de Duinkerke III – A, opgeworpen zijn. Immers de Tweede Evendijk , die enkele jaren vóór 1100 aangelegd is, vertrekt van uit de Oostdijk in de richting van Heist. Nadat ook de Oudemaarspolder was gewonnen (einde 1100), heeft de graaf aan het bovengenoemde vissersdorp stadsrechten verleend. Het stadje kreeg een stuk uit het grondgebied van het Brugse Vrije, nl. uit het Ambacht Uitkerke. Het stadsgebied van Blankenberge was smal en strekte van de zeesluis tot ca. 400 m ten oosten van de Oudegemse Weg (1). Ten westen van de Oostdijk loopt de oudste grenslijn tamelijk willekeurig langs en over percelen. Langs de oostkant volgt ze een oude kreekader.

Het rechtlijnig karakter van het stratennet toont aan dat het stadje op kunstmatige manier tot stand gekomen is. Verder is er een aanduiding dat Blankenberge de anciënniteit van Brugge heeft moeten erkennen. Blankenberge droeg de verplichting ieder jaar "int beghinsele vanden vasten" een "meerswin" naar Brugge te brengen (2).

Alvorens nu de Oudemaarspolder aan te pakken, hebben we het nog eens over de Tweede Evendijk. Deze heeft enkele jaren vóór 1100 een groot gewest bruikbaar schorreland onder zijn hoede genomen. Gedurende de Duinkerke III - B transgressie (midden 1100) diende hij als zeewering. Getuigen daarvan zijn de zeven dijkbreuken die door Ing. J. Ameryckx gelokalizeerd werden. Men kan ze herkennen aan de overslaggrond achter de bres, en aan de vingerlingdijk vóór de bres.

Volgens onze bevindingen zijn er acht vingerlingen. De opsomming begint vanuit het westen. Een kleine vingerling in het 5e begin is thans ingenomen door het terrein van de Gazmaatschappij. Ten noorden van de hoeve Raaswalle liggen een kleine en twee grote vingerlingen. De twee grote wielen zijn opgevuld en de weg loopt er nu overheen. De aanwezigheid van de twee bressen is nog merkbaar door het feit dat het wegdek op deze twee plaatsen verzakt is.

Er is een kleine bres in het 14e begin en een tegenover de Olevliet. Er is een grote ten noorden van Zandschere. En ten oosten van Koudekerke kan de driehoekige vingerling nog gezien worden. Het grote wiel is nu opgevuld en zelfs bebouwd.

De nummers en de letters op de kaart verwijzen naar de lijst van toponiemen die volgt aan het einde van deze studie.

Om technische redenen werd het meest oostelijk deel van de kaart, links bovenaan in een afzonderlijk vakje gedrukt. Misschien kan de lezer zelf, voor de duidelijkheid, dit vak uitknippen en het uiterst rechts tegen de grote kaart aanpassen.

1. Het Ontstaan van de Oudemaarspolder

In een vroeger artikel hebben we enkele voorlopige gegevens gebracht aangaande de Oudemaarspolder. Bij deze gelegenheid werd tevens voor het eerst de uitwateringssluis van de Watering Eiesluis gesitueerd (3). Het onderhavige artikel reikt veel verder dan onze vorige studie, dank zij de talrijke belangrijke bronnen, die we sedertdien onder handen gekregen en bewerkt hebben.

Onze studie zal vooral handelen over de zeewering van de Oudemaarspolder. De verdediging van de bedoelde kustsektor viel onder het beheer van de Watering Eiesluis. Om die reden vormt de geschiedenis van bedoelde zeewering, tegelijk een belangrijk deel van de geschiedenis van de Watering Eiesluis. We zullen ons inspannen om zoveel mogelijk interessante feiten over de zeedijk te verhalen. De beschrijving en de avonturen van de zeesluis zullen echter voorlopig onbesproken blijven.

Voor de lezers die met de ligging van het behandelde gebied nog niet vertrouwd zijn, geven we een korte herhaling van enkele feiten. De Tweede Evendijk is opgeworpen in de regressieperiode tussen de Duinkerke III – A transgressie (begin 11e eeuw) en de Duinkerke III - B (midden 12e eeuw). De genoemde dijk bestond reeds toen de laatstgenoemde overstroming inzette.

Na de transgressie werd de schorre buiten de Evendijk stilaan bruikbaar als schapenweide. Aangezien de strook schorreland ten noorden van de Evendijk betrekkelijk smal was, zijn de Schapenboeren niet verplicht geweest talrijke vluchtheuvels op te werpen. Na de periode van de terpen kwam onvermijdelijk de tijd van de inpoldering.

Tot nog toe meenden we dat de Oudemaarspolder vanuit het westen op de zee gewonnen was. Door het herhaalde bestuderen van de kaart van de Watering Eiesluis-Reigaarsvliet, getekend door J. Drubbele in 1838, zijn we tot een gans ander inzicht gekomen. Uit de vorm van de dwarswegen, waarvan enkele een dijkje geweest zijn, leiden we af dat de inpoldering voortgeschreden is, én vanuit het westen én vanuit het oosten.

De zogenaamde steenweg en de Oudegemse Weg buigen af naar het noord-westen en tonen door hun boogvorm, dat deze landaanwinning verlopen is vanuit de dijk van de Grote West-Watering, die later de Blankenbergse Dijk of Oostdijk genoemd werd. Ten noorden van de Evendijk werden een paar poldertjes gewonnen.

Een eerste vraagstuk, dat steeds na een inpoldering moet opgelost worden, is dat van de afwatering. Vermoedelijk mochten de nieuwe poldertjes in de eerste jaren hun afvoerwater naar de dichtst gelegen zeesluis leiden, nl. naar de sluis van de Grote West-Watering, gebouwd tussen Blankenberge en Wenduine. De ommeloper van 1576 vermeldt immers een watergang, "die duer de oostpoorte compt" en die doorheen Blankenberge naar het westen liep (4).

Wanneer we daarentegen het oostelijke deel van de Oudemaarspolder bekijken, dan zien we dat de Goteweg en de Beidsweg de lijn van de bovenstaande twee lijnen niet volgen. Men kan het feit, dat ze naar het noordoosten afbuigen, alleen verklaren indien men aanneemt dat de inpoldering ook ten noordoosten van Lissewege is begonnen naar het westen toe. Achter de Evendijk was er immers, niet alleen in Uitkerke, maar ook ten oosten van Zandschere een niet onaanzienlijke bevolking aanwezig.

De boeren van de wijk, die later Koudekerke geworden is, zullen het aangeworpene land tegenover hun woonplaats algauw op ,de zee veroverd hebben. Hier kon de afwatering van de nieuwe poldertjes nergens elders, dan langs een opening in de Evendijk, zuidwaarts gericht worden. De Koppesluis zou dan reeds enige tijd vóór 1200 gebouwd zijn.

Op die manier komen we er stilaan toe om aan te nemen, dat de inpoldering verlopen is, én vanuit het westen, én vanuit het oosten, naar het midden toe. In het middendeel liepen toen nog twee grote kreken: de Olevliet en de kreekader die later de Kouterwatergang genoemd werd. Het afdammen van deze twee waterlopen kan de afsluiting van het middenstuk enigszins vertraagd hebben. Toch nemen we aan dat de polder enkele jaren voor 1200 in zijn geheel gewonnen was.

Zodra het overblijvende middendeel afgesloten was, bestond een doorlopende dijklijn, van Blankenberge tot de Pannedijk in Heist, en konden de ingelanden de afwatering van de gehele ingedijkte strook beter inrichten. Door einden van bestaande kreken met elkaar te verbinden, verkreeg men een hoofdwatergang, de Polderader, die aanvankelijk langs de Koppesluis naar de Kwintenssluis te Westkapelle afvloeide.

Het land achter de Evendijk vormde tot in het midden van de 13e eeuw één waterschap, samen met de Oudemaars- en de Vardenaarspolder. Circa 1260 werd dit gebied in twee wateringen gesplitst. Het oostelijke deel bleef langs de Kwintenssluis afwateren. Het westelijke waterschap bouwde een zeesluis in de Ede: de Eiesluis. Sedert die tijd behoort de Oudemaarspolder bij de Watering Eiesluis.

Nog een woord over de dwarsdijkjes. Het is moeilijk uit te maken welke van die dwarswegen werkelijk een dijkje geweest zijn, hoeveel kleine polders er waren en hoe hun naam luidde. Die dijkjes zullen vlug weggevoerd zijn. De bewoners van de polder konden de aarde ervan best gebruiken bij het herstellen van de zeedijk.

Hier eindigt de uiteenzetting van ons nieuw inzicht in het ontstaan van de Oudemaarspolder. In afwachting van een definitieve studie over de genoemde polder en zijn zeeweringen - maar dan binnen het kader van de geschiedenis van de Watering Eiesluis - kan onze mening nog op enkele punten gewijzigd en verbeterd worden.

2. De Oudemaarspolder vóór 1300

We handelen eerst en vooral over de ligging van de oudste en verst vooruitgeschoven dijk van de polder. De zeedijk van de Grote Watering lag in de 12e en de 13e eeuw ca. 200 m meer noordelijk dan de huidige zeewering tussen Wenduine en Blankenberge. In de noordoosthoek van het genoemde gebied stond toen een vissersdorp, dat vermoedelijk eerst Scharphout heette.

De genoemde zeedijk werd algauw na de Duinkerke III - B vanuit Scharphout in oostelijke richting doorgetrokken. De weerdijk van het nieuw ingepolderde land lag op de grens van de schorre, dit betekent dat hij zijn vijand, de zee onmiddellijk vòòr zich had. Het strand voor de dijk was niet bijzonder breed. Uit de onderhavige hoofdstukken zal blijken dat het laatste feit nadelig is voor een zeewering, vooral wanneer deze slechts uit aarde en zoden bestaat.

De oudste vermelding van de dijk van de Oudemaarspolder gaat slechts tot 1288 terug. Daardoor kunnen we geen enkel positief feit over de eerste eeuw van zijn bestaan weergeven. Toch nemen we aan dat ook in deze periode verschillende stormen gewoed hebben, waardoor de zeewering in enkele sektoren erg verzwakt werd.

Wanneer een stuk van een zeedijk onbetrouwbaar geworden was, werd het gevaar voor doorbraak bezworen door achter het verzwakte stuk een eind nieuwe dijk te bouwen. Men noemde een dijk, die naar binnen gelegd of gezet werd, een "inlaghe" of een "insete". De dijkbouwers lieten tussen de oude en de nieuwe dijk een strook polder liggen, waaruit ze de benodigde aarde dolven. Het stuk oude dijk werd na enige tijd verwaarloosd. Het geraakte overspoeld door de zee, samen met de strook opgegeven polder.

Ui t de charters van 1288 leren we dat de gelanden van de Watering Eiesluis aan het bouwen van een inlage toe waren. Het werk was echter blijven steken, ongetwijfeld ter oorzake van de zware offers, die de aanleg kostte. Het Waterschap Eiesluis vond dat het deze last niet alleen moest dragen. Immers ook een groot deel van de Watering Reigaarsvliet werd door de dijk van de Oudemaarspolder beschermd. Het was dus redelijk dat Reigaarsvliet deze beschutting hielp betalen.

De Watering Eiesluis bracht de kwestie voor de schepenbank voor het Brugse Vrije, die het oppertoezicht over de waterschappen bezat. Over dit geschil tussen Eiesluis en Reigaarsvliet bestaan twee charters, beide uit 1288. Het eerste charter bevat de beslissing van het Vrije, waarin de schepenen de ganse kwestie in vier punten vastleggen (5).

Een scheidsgerecht kreeg opdracht de punten van de uitspraak te doen uitvoeren. De scheidsrechters waren grooteigenaar in beide wateringen, nl. de Abt van Ter Doest, Bouden van Dudzele, Jan van Poele en Diederik de Vos. Artikel één van het vonnis wilde dat Reigaarsvliet zou "helpen die insete in Oudemaers Polre" maken, die "by vonnesse van Vrien schepenen ghewyst was".

In artikel twee werd bevolen "den ouden dyc, van Blankenberghe oostwaert al dure gaende neffens der ze totten Wintgate, te verzekerne". De gelanden die het grootste voordeel van de twee voorgenomen werken genoten, zouden de hoogste bijdrage storten. De gelanden van Reigaarsvliet moesten 1 penning per gemet in de onkosten aanbrengen. Tegenover deze ene penning moesten "die aan der Wateringhe van Heyenslus, die lieghen besuden Evendike", 3 penningen, en "die van Oudemaers Polre" 9 penningen in de gezamenlijke som bijdragen.

Doch voor "die van Wavels Polre ende die van Weits Vos Polre" golden de volgende bepalingen. Naast de 1 penning van Reigaarsvliet , de 3 pen. van Eiesluis en de 9 pen. van de Oudemaarspolder, zullen ze 27 penningen betalen in de onkosten, die zullen gemaakt worden inde genoemde twee polders. Maar voor de werken in het overige deel van de Oudemaarspolder zullen ze slechts evenveel bijdragen als de gelanden van dit deel van de polder.

De schepenen voegden er ten slotte bij dat Reigaarsvliet, na het voltooien van de eerste twee punten, vrij was van verder meewerken aan de zeewering.

Artikel drie besliste dat men de Evendijk zou verhogen en verbreden, "dewelcke Hevendyc strecket van Utkerke oost totten Wintgate, ende al duere an die suutside van Oudemaers polre". De schepenen wilden dat beide wateringen voortaan in het onderhoud van de Evendijk zouden samenwerken op de manier zoals hierboven: 3 pen. voor "die van Heyenslus besuden Hevendike" en 1 pen. voor “die van Reinghersvliete".

In het vierde en laatste artikel handelen de schepenen over de vraag van Eiesluis of ze haar uitwateringssluis mocht afschaffen en "ute watren mettien . (met die) van Reinghersvliete". De scheidsrechters zouden eerst onderzoeken of dit laatste kon geschieden zonder het grondgebied van Reigersvliet "te bedervene " .

Tot zover het eerste charter, dat ons aantoont dat de Oudemaarspolder oorspronkelijk uit onderdelen bestond; we begrijpen immers dadelijk dat de twee kleinere polders buiten de Evendijk lagen. De naam Oudemaarspolder stond dus nog niet vast voor gans de strook van de Oostdijk tot de Pannedijk. Vroeger vermoedden we dat de Wavelspolder en de Weits Vos Polder in het westelijk deel van de Oudemaarspolder te zoeken waren. Het scharter van 1301, dat we in het volgende hoofdstuk bespreken, zal ons helpen om de twee plaatsnamen te situeren.

In het tweede charter van 1288 hebben de scheidsrechters de boven genoemde vier artikelen tot in al hun onderdelen uitgewerkt {6).

Artikel één laat verstaan dat een deel van de inlaagdijk reeds afgewerkt was. Deze inzete zou aan beide einden verder gelegd worden, en de twee uiteinden zouden schuin naar de oude zeedijk toelopen. Op het oosteinde moesten de dijkwerkers de inlage "langhene van der stede, daer soe bleef, totten Hanin Hughemans soens huse duergaende, ende anvallende bachten Hannekin Heins soens, vor Claisekin Wouters soens”.

De scheidsrechters wijsden verder de inlage, "daer soe bleef ten westende, vort te makene ende te vuldoene totte bewestalf Ihan Boudens soens huse, ende daer vallende an den dyc". Het westelijke eindpunt kan niet bepaald worden, maar wel het oostelijke, nl. het huis van Jan Hugemanszoon. Het charter van 1337 immers zinspeelt nog eens op de bovenstaande dijk, die liep "van Ians f[ilius] Boudens oost waerd totten Wintgate , daer Ian s. Hugemans wilen wonende was".

Het vonnis bepaalde dat de nieuwe dijk voor 1 november moest "vulmaeket" zijn. Ook het patroon van de inlage wordt beschreven. Als breedte van de dijkvoet werd 5 roeden gesteld (1 R=3,85 m). "Na der costume ende der usage van den lande", bleef aan beide zijden een streep grond van 1 R liggen. Deze twee bermen dienden ter bescherming van de dijkvoet. De aarde moest uit de zone tussen de oude en de nieuwe dijk genomen worden. Aan de buitenzijde van de inlage werd om de 10 roeden een strekdam met 3/4 Roede breedte voorzien. Zulke dwarsdijkjes beletten dat bij hoge vloed de stroming langs de dijkhelling schuurde. Langs de binnenberm werd gewoonlijk een zaat- of zeetgracht gedolven. Hier was de breedte driekwart roede.

Aangaande de oude dijk, "die bute diere inzete leghet ter zewaert", zegt het tweede charter slechts, dat hij voor 1 oktober over zijn gehele lengte moest in goede staat zijn gebracht.

Het derde artikel behandelt het verbreden en verhogen van de Evendijk. Alle gaten en lage plekken moesten gestopt worden, en ook "alle opprille daer hereweghe gaen al duere". Aangezien de dijk ook ter hoogte van de wegkruisingen zou verhoogd worden, moesten de opritten aan beide zijden langer gemaakt worden “dat men vaert hebben mach".

Als laatste wijsden de scheidsrechters "die sluus die leghet te Heis ... verblent ende ute te doene ende te waterne in die havene te Reinghersvliete waert, al daer men t nuttelixt mach doen onghescaet den ambochte, dat ute watert te Reinghervliete ende zidelinghen te lecghene, alsoo als ons ... dinken sal".

Het laatste deel van het vonnis beval dus duidelijk dat de Eiesluis zou afgeschaft worden en dat de afwatering van het waterschap Eiesluis zich naar de sluis van Reigersvliet zou richten. Dit is echter niet gebeurd, omdat de bedoelde "waterganghe ende zidelinghen" nooit tot stand gekomen zijn. De Eiesluis werd pas in 1657 definitief "ute ghedaen".

Op het einde van dit hoofdstuk kunnen we een paar besluiten trekken: 1° het jaar 1288 brengt de oudste vermelding van de eerste dijk en wijst er tevens op dat diezelfde dijk reeds begint te wijken; vermoedelijk was het landverlies vóór 1300 nog niet aanzienlijk; 2° wegens het gevaar voor een doorbraak van de zee, werd de Evendijk achteraan, als tweede verdedigingslinie in stand gehouden.

3. De Inlaagdijk van 1301 te Heis

Na de uitspraak van 1288 hebben de betrokkenen allicht de twee minst lastige werken volbracht, nl. de oude zeedijk versterken en de Evendijk verhogen. Het overblijvende derde werk was echter het kostelijkste. De Watering Reigaarsvliet trok zich weerom terug, zodat de inlage niet afgewerkt werd.

De Watering Eiesluis heeft in 1301 de zaak van de inzete weer voor de rechtbank van het Vrije gebracht. De schepenen hielden hun rechtszitting op de bedreigde plaats zelf, nl. te Heis (7). Sluismeester Kristiaan f[ilius] Weitens betoogde dat op een vroegere rechtszitting te Brugge "ene insete ghewyst hadde ghewesen", dat deze inzete er nog niet was, en dat Reigaarsvliet verplicht was in de onkosten bij te dragen "also varre als die chartre in heift, dat danof ghemaect es".

Hij eiste dat het werk van de inzete voortgezet werd. De schepenen wijsden het volgende vonnis: "dat men die vorseide insete leede vort, also als soe van westen coemt, oest waert streckende ende lopende duere Heis ende anvallende an den groenen dyc, die van oesten coemt".

Het vissersdorp Heis stond vlak achter de oude zeedijk op het Hoge Leen van het Hof te Heis. Er bestond, even ten westen van Heis, reeds in 1288, een stuk ven de inlage. De inlaagdijk moest door de dorpskom verder getrokken worden, totdat hij aansloot bij de Groene Dijk, de zeedijk van de Vardenaars-polder.

Zo zien we dat de inzete, die volgens het charter van 1288 in de Wavelspolder en in de Weits Vos Polder moest gebouwd worden, en die in 1301 nog verre van afgewerkt was, eigenlijk voor Heis bestemd was. We moeten ten slotte aannemen dat de kleinere polders rond Heis eerst Wavelspolder en Weits Vos Polder geheten hebben.

De naam Weits Vos Polder komt na 1288 niet meer voor. De naam Wavelspolder ontmoeten we nog in de rekeningen van 1367, 1369 en 1373, zonder dat we dit toponiem precies kunnen lokalizeren. In dezelfde periode werd herhaaldelijk een Wouter Wavel opgetekend bij de boeren, die paarden leverde voor dijkwerk. Vele plaatsen werden genoemd naar een van de eerste bewoners. Sommige namen van die aard vervielen na zekere tijd en werden door andere vervangen. De omgeving waarin Heis stond, heette ook de Panne. De naam Panne, of Pannehoek, heeft zich tenslotte doorgezet.

We kennen niet de lengte van de inlage en ook niet de breedte van de verloren zone, maar we kunnen die dicht benaderen. In de tekst wordt de zeesluis niet besproken. Deze bleef onaangeroerd. Het westeinde van de inlage lag dus tussen de monding van de Ede en het dorp Heis. Het oosteinde was de Groene Dijk. De afstand tussen beide punten bedraagt ongeveer 490 roeden of omtrent 1.800 m.

Het charter vermeldt ook niet de breedte van de strook tussen de oude zeedijk en de nieuwe achterwaartse dijk. Voor de inlage van 1337 te Blankenberge werd gemiddeld 12 roeden voorgeschreven; in 1347 en 1352 bij de Beidsweg 14 tot 25 roeden; in 1394 moest de tussenzone 24 roeden breed zijn. Wat opvalt is dat, hoe langer de inlaagdijk moest zijn, hoe bredere ruimte tussen de oude en de nieuwe dijk voorzien werd. Om die reden schatten we de tussenzone van 1301 op 20 tot 25 roeden.

De inzete van 1301 kreeg dadelijk het formaat van een echte zeedijk, d.w.z. een breedte van 7 R; dit was 2 R meer dan in 1288 voorgeschreven was. De aarde werd uit de verlorene strook gehaald. Langs de zeezijde van de inlage bleef één roede grond liggen: de buitenberm. De binnenberm was 1 1/4 roede. Langs deze laatste werd een zeetgracht gedolven, die 3/4 R breed moest zijn. De inzete besloeg, met zijn twee bermen en zijn dijkgracht, juist 10 roeden. Door dit dijkwerk moet Heis ongeveer 40 gemeten grond verloren hebben (1 gemet = 44 aren).

Voordat we in het volgende hoofdstuk het charter over de inlage van 1337 bespreken, vermelden we twee kleinere gegevens over dijkwerk. We danken ze aan de rekeningen van het St-Janshospitaal. De schrijver noteerde ieder jaar hoeveel watergeld, en gebeurlijk hoeveel dijkgeld, hij betaald had, o.a. "in die Wateringhe van Heis", korter gezegd "in Heis".

De ingelanden van Eiesluis hebben in 1306 bijgedragen "ter inzete te Heis" (8). Vermoedelijk werd nog een stuk van de inlage van 1301 afgewerkt. In 1322 inde de watering, behalve het gewone watergeschot, een bijdrage voor het herstellen van de zeewering: "van dikene te Heys".

4. De Inlage van 1337 te Blankenberge

Het grondgebied van de stad Blankenberge reikte langs de zee tot 100 Roeden voorbij de Oudegemse Weg. In 1334 was de zeewering vóór de stad, en ten oosten van de stad, tengevolge van een zware storm verzwakt. Zo schreef het stadsbestuur in 1334 naar de bisschop van Doornik dat hun parochiekerk, nl. de kerk van O.L.Vrouw van Scharphout, wegens de aanhoudende dreiging van de zee, niet langer kon blijven op de plaats, waar ze toen stond. Ze hadden reeds ongeveer 600 m meer naar het zuiden, op Uitkerke, een perceel gekocht waarop mettertijd een nieuwe parochiekerk zou gebouwd worden (9).

We weten vooralsnog niet precies in welk jaar de nieuwe kerk, nl. de St. Antoniuskerk, gebouwd werd; en wanneer de zeewering voor de stad achteruit gebracht werd. Vermoedelijk werd het terrein, waarop de oude kerk en de omringende huizen stonden, door de Blankenbergenaren prijsgegeven tussen 1340 en 1350.

We weten echter dat de inlage ten oosten van de stad in 1337 gebouwd werd. Wegens het feit dat Eiesluis opnieuw financiële steun van Reigaarsvliet eiste, kwam het opnieuw tot een proces. De schepenen van de vierschare van het Noord-Vrije hielden hun zitting op de bedreigde plaats: "in de oostport te Blankenberghe" (10).

Willem van Kleihem, de woordvoerder van Eiesluis, betoogde hoe nodig het was "den zeedyc te beterne ende te versekerne, namelike van der port cruse totten groten dike van der west wateringhe, ende vord van ere niewer insete te lecghene van der port cruse west waerdt totten groten dike van der west wateringhe".

De woorden van Willem van Kleihem bevatten belangrijke topografische gegevens, die heel wat toelichting vragen. De volledige naam van Blankenberge was: "de stede ende port van Blanckenberghe", d.i. de stad en haven. De termen Westport en Oostport duidden niet een westelijke en een oostelijke poort aan. Ze waren de namen voor het westelijke en het oostelijke deel van het Blankenbergse grondgebied.

Het stadje stond tussen de Westdijk en de Oostdijk. Deze laatste dijk vormde tevens de oostgrens van de Westwatering of Grote Watering, later Blankenbergse Watering genoemd. Het deel van de wijk Oostport, dat tussen de Oostdijk en de grens van Uitkerke lag, viel dus in de Watering Eiesluis. Op het uiterste oosteinde van de Oostport stond de Galg van Blankenberge.

De Vierbote, aanvankelijk een houten vuurbaken, stond op de zeedijk vóór de Oostport, tussen de zogenaamde steenweg en de Oudegemse Weg. De voornaamste aanlegplaats van de Blankenbergse vissers was dus het strand ten oosten van de stad. Op of naast de Vierbote stond het "port cruus" (havenkruis ), een kruisvormige baken.

Het eerste deel van de uitspraak van 1337 beval "dat men den zeedyc te Blankenberghe in die ostport betren soude, daer s nood ware, ende dat men den dyc hoghen soude vier voeten met aerden, van der Vierboete oostward totten polrekine boosten gaelgen". Dit betekende dat men, vóór de Oostport, van de stad tot aan de Vierbote, de zeedijk moest verbeteren, en dat men dezelfde dijk vier voet (ong. 1 m) moest verhogen, vanaf de Vierbote tot aan "het poldertje ten oosten van de Galg". Dit poldertje was waarschijnlijk de ruimte tussen de Oudegemse Weg en het 10e begin van de Watering Eiesluis.

De dijkwerkers moesten de nodige aarde nemen “ter zee waerd”. Er lag dus buiten de zeedijk, ter hoogte van de Vierbote, een strook grond, waaruit aarde kon gedolven worden. Dit wekt het vermoeden dat in de Oostport reeds vroeger, misschien vóór 1288, een stuk inlaagdijk gelegd werd.

Als tweede werk werd gesteld een inzetedijk met twee armen. Het oosteinde van deze inlage werd bepaald even ten oosten van Gevekin Wevers huis. Daar moest men vanaf de zeedijk 18 roeden zuidwaarts meten en de oostelijke arm bouwen. De nieuwe dijk liep vervolgens van deze arm "west waerd totter Steenstraete". De Steenweg vormde de grens tussen het 2e en het 3e begin Eiesluis.

De genoemde G. Wevers woonde dus ten oosten van de Steenweg, waarschijn-lijk in het 3e begin. Het kan bijna niet anders of zijn huis stond even ten zuiden van de Vierbote. We weten immers dat Eiesluis een inlage verlangde vanaf de Vierbote westwaarts, en dat de bestaande zeedijk ca. 1 m moest verhoogd worden vanaf de Vierbote oostwaarts.

De tekst schreef verder voor "dat men ter Steenstraete sal meten van den voete van den dycke vive ende twintich roeden zuudwaerd". Daarna werd de inlage doorgetrokken naar het westen “totten Rolleweghe". De Rolleweg bevond zich in het 2e begin, tussen de Steenweg en de Oostdijk, en is in de loop van de 14e en de 15e eeuw, door verder terreinverlies, helemaal verdwenen.

Ter hoogte van de Rolleweg kwam een 22 roeden lange arm te liggen. Daartoe moest eerst een rechte lijn getrokken worden vanaf de zuidoosthoek "van den werchuse buten zeedike", alover de "kemeneye" (11) van Jan van Raaswalle, naar het zuiden. De nieuwe zeedijk bereikte tenslotte "den groten dyc van der West Wateringhe”, tegenover het huis van Jan f[ilius] Heinrix.

Aangezien de dijkarmen haaks op de nieuwe dijk stonden en dus nooit frontale aanvallen van de zee zouden moeten doorstaan, was hun breedte slechts drie roeden met een berm van één roede aan beide zijden. Ook hier kreeg de nieuwe frontale dijk dadelijk de omvang van een echte zeedijk, d.w.z. 7 roeden voor de dijk zelf, 1 roede voor de buitenberm, 1 roede voor de binnenberm en 1 roede voor de zeetgracht.

Het charter bepaalt duidelijk de breedte van de tussenzone. Het zegt dat het zuideinde van de bovengenoemde drie lijnen van 18, 25 en 22 roeden “sal wesen den suudcant van der zaedgracht”. Van deze drie getallen trekken we nu de breedte van het eigenlijk dijkterrein af, nl. 10 roeden. De gemiddelde breedte van de strook, waaruit de aarde genomen werd, was dus hier 12 roeden (ong 45m). De ganse verloren zone was plus minus 22 roeden breed. De afstand van de Oostdijk tot de Vierbote bedroeg 700 tot 800 m. Het verlies voor de Oudemaarspolder mag op ca. 15 gemeten geschat.

Voordat we dit hoofdstuk beëindigen, hebben we het nog over "het werkhuis buiten de zeedijk". Het stond vóór de zeedijk van de Watering Eiesluis, maar het behoorde niet aan de genoemde watering. Het werkhuis van deze watering stond te Heis, bij de Eiesluis zelf. Daar werd het timmernout opgeslagen, daar werd dit hout door de timmerlieden verwerkt. De getimmerde stukken werden vandaar per wagen neer hun plaats van bestemming gevoerd, zelfs tot in de buurt van Blankenberge. Het bedoelde werkhuis diende waarschijnlijk voor de Blankenbergse vissers.

5. Een Overzicht van 1300 tot 1350

Niet alleen de belangrijke charters van 1301 en 1337 hebben ons gegevens verschaft over de Watering Eiesluis, ook andere bronnen zullen ons helpen. We bedoelen de rekeningen van het St-Janshospitaal te Brugge en van het hospitaal van O.L. Vrouw ter Potterie. In deze dokumenten noteerde de ontvanger o.a. de gewone jaarlijkse bijdrage aan de wateringen, waarin zijn hospitaal bezittingen had, nl. het watergeld of watergeschot.

Dank zij de genoemde rekeningen kennen we, voor ongeveer 20 jaargangen tussen 1300 en 1350, het geschot van de Watering Eiesluis. In de meeste van de gekende jaren heeft de zeewering weinig onderhoud gevergd, zodat slechts een matige bijdrage geëist werd.

Een waterschap was af en toe verplicht een bijzondere bijdrage te innen, o.a. een dijkgeld voor belangrijk herstelwerk aan de zeewering, of voor het bouwen van een inlaagdijk. In hoofdstuk 3 hebben we de twee jaargangen aangehaald, die een dijkgeschot vermelden, nl. 1306 en 1322.

Slechts één dokument van de Watering Eiesluis zelf is uit de periode vóór 1350 bewaard, nl. de rekening 1344/45. In de zomer van 1344 werd in de Oudemaarspolder een stuk nieuwe zeedijk gebouwd, die 170 roeden (ong. 650 m) langs was, en die met allerlei bijkomende uitgaven 1.973 pond parisis gekost heeft. De prijs per strekkende roede varieert van 5 tot 8 schellingen groten (de ontvanger stelt 40 pond parisis gelijk aan 1 pond groten).

We nemen voor de aangehaalde inlage dezelfde breedte als voor de andere, d.w.z. ten minste 10 roeden. De breedte van de tussenzone kan opnieuw op ong 15 roeden geschat worden. De oppervlakte van de verloren strook kan moeilijk geschat worden, omdat we niet weten of de inzete schuin toelopend of met armen gebouwd werd. Ook geeft de schrijver niet aan in welke sektor de inlage gelegd is.

De voorgaande bladzijden tonen aan dat de oudste zeedijk in de eerste helft van 1300 in vele sektoren door de zee afgetakeld was, en niet meer kon in stand gehouden worden. We kennen nu de inlagen van 1301, 1337 en 1344; in het volgende hoofdstuk behandelen we de inlage van 1347. Men moet toegeven dat ook in de tussenliggende jaren stukken inzeten kunnen gebouwd zijn.

De volledige lengte van het zeefront van Eiesluis bedraagt 9 km. We overdrijven niet wanneer we schrijven dat, in de eerste helft van 1300, ten minste 3 km inlage gelegd werd.

Voordat we de tweede helft van de 14e eeuw aanpakken, spreken we even over het bronnenmateriaal. We beschikken over enkele charters, tientallen rekeningen van het St.-Janshospitaal en van de Potterie, maar vooral over de rekeningen van de Watering Eiesluis. Deze bevatten ontelbare en kostbare gegevens over de strijd van de ingelanden van Eiesluis tegen de niet aflatende zeegolven.

De rekeningen van de volgende jaren zijn bewaard: 1344/45; 1359/60; 1363/64; 1365/66; 1366/67; 1367/68; 1368/69; 1372/73; 1374/75; 1375/76; 1376/77; 1378/79; 1384/85; 1387/88; 1389/90; 1396/97; 1397/98. Behalve de laatste twee, zijn alle opgesomde rekeningen op rollen geschreven. Alle worden ze bewaard in het Archief van het St.-Janshospitaal te Brugge in de reeks A onder nr 10; uitgezonderd de rekeningen van 1384/85, 1387/88 en 1398/90, die zich bevinden in het Archief van het Bisdom Brugge in de reeks A onder nr. 37 b.

(Wordt in de volgende nrs van R.d.P. voortgezet)

oudemaarspolder 1280

oudemaarspolder heist 1280

1. Oudste molen van Blankenberge 25. Hoeve Garlem B. Leen van het Hof van Bekegem
2. St-Antoniuskerk 26. Overdracht,later sas te Zwankend, D. Goed van de Abdij Ter Doest
5. Molen van ca. 1800 27. Oude woonplaats Logendorp H. Leen van het Hof Heis
4. Gijzelhuis of Gevangenis van Bl. 28. Het Warandeleen N. Leen van het Hof Nieuwenhove
5. Het Baanstuk 29. Het Olevlietstuk KA. Leen van het Hof ‘t Kalverkete
6. Het Wissestukje 30. De Stupaart KO.Leen van het Hof Koudekerke
7. Het Potwegelke 51. Het Spijkerboorstuk M. Leen van het Hof Middelburg
8. Kasteel van Uitkerke 52. Het staakhuis ten oosten SP. Goed van de St-Pietersabdij te Gent
9, Kerk van Uitkerke 55. De Korte twee Gemeten Z. Leen van het Hof Zwankendamme
10. Hoeve en Leengoed Bekegem 54. Het Steenklompstuk V. Leen van het Hof Varsenare
11. De Oudengemsluis 55. De Hellegeer W. Leen van het Hof Wulfsberge
12. De woonplaats Oudengem 56. Bouden Weitiri Sluis  
15. De hofstede Raaswalle 57. Koppesluis  
14. Het Staakhuis ten westen 58. Eiesluis  
15 De Galg van Blankenberge 59. De Sacxbilck  
16. Hoeve “De Sol” 40. Hofstede De Panne  
17. De terp Sertinswerf 41. Kerk van Koudekerke  
18. Perceel de Admiraal 42. Hoeveke Oostport of Donkersteke  
19. De terp Larkhil 45, Molen van Uitkerke  
20. De Kouter 44. Het huis Vogelhem  
21. Kortegem, een perceel? 45. Hoeve en Leengoed- Beukemare  
22. Het Moertje 46. Vierbote van Blankenberge  
25. De hoeve van Spermalie 47. Ambachtshuis of Sluishuis van Eiesluis  
24. Hoeve en Leengoed Wulfsterge 48. Vierbote van Heis  

______________________________________________________

Bij vele gegevens wordt geen bron vermeld omdat ze, ofwel uit de rekeningen van Eiesluis voortkomen, ofwel door de meeste lezers gekend zijn.

LEES VERDER: De zeewering van de Oudemaarspolder - Deel 2

Verwijzingen

  1. R. A. B. Kaarten Mestdagh, nr. 70 (rond 1700)
  2. S. A. B. Rek. Stad Brugge, 1288 f° 28 r° "nuntio de blankenberghe afferenti porcum marinum"
  3. M.Coornaert, De Ede en de Eiesluis in de Oudemaarspolder, Rond de Poldertorens. 4ejaarg. 1963, pp. 121-139.
  4. R. A. B. Aanw. Sanders 123, Ommel. Eiesluis f° 11 r° (1576-81)
  5. R. A. B. Chart. Vrije, 54 (1288)       
  6. Seminarie Brugge, Charter 1265 (1288)
  7. Carton, Soc. Em. 3e deel (1841) p. 121.
  8. St.-Janshosp Rek. Nr. 30, rol 1307
  9. Carton, o.c. p. 74  
  10. R. A. B. Charters Vrije nr. 162 (1337)
  11. Kemeneye: wellicht van cheminée; dus een stook- of ovenkot.

000000000000   000000000     00000000000

De zeewering van de Oudemaarspolder

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1966
02
051-064
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19