Het Visserslied (Deel I)

Jan De Corte

In een voorgaand nummer (RdP 1976 nr 3) analyseerden we een Heists visserslied. Daarop volgde dan een uiteenzetting omtrent de lokale situatie van het volkslied (RdP 1976 nr 4). In deze bijdrage willen we proberen een definitie te stellen: wat is kenmerkend voor een genre als het visserslied. Onze synthese over het vis­serslied berust op een analyse van eenentwintig vissersliederen te Heist aangetroffen. Deze besprekingen vindt men in "Het volkslied te Heist, in het bijzonder het visserslied", onze eindverhandeling die in de bibliotheek van de Heemkundige Kring ter beschikking staat. Het is wellicht nuttig vooraf nog eens de bespreking van het "Lied van de Visserij" (RdP 1976 nr 3) ter hand te nemen: heel wat elementen die o.i. de essentie van het visserslied uitmaken, zijn daar vermeld.

Het volkslied is in zijn essentie communicatie. Dit veronderstelt, analoog naar het model van Jakobson: een zender, een boodschap en een ontvanger. Zangers en toehoorders behoorden te Heist tot het vissersmilieu, of voelden er zich bv. familiaal mee verwant. Door middel van het visserslied zette deze groep mensen zich met de eigen toestand uiteen: "So wird das Lied zu einem Gegenstand, mit dem der Mensch die Umwelt ergreift und erfüllt, zu einem jeder

Mittel, die ihm helfen, mit sich und der Umwelt in Beziehung zu treten" (1). Deze liederen zijn m.a.w. een uiting van een poging om greep te krijgen op de eigen werkelijkheid. Tegelijkertijd zijn ze een uiting van de meeste leden van de voor Heist relatief kleine visserijgemeenschap. Ze vormen m.a.w. ook de concretisering van een collectief gevoel.

Het visserslied, als wezenlijke uiting daarvan, is een kommunicatie met het dramatische, het sociale en het religieuze aspect van die leefwereld.

Het visserslied is in de eerste plaats kommunicatie met het dramatische. Dit dominerende aspect vloeit voort uit de aard van het beroep zelf: de confrontatie tussen de visser op zijn schuit en de zee. Veelal wordt deze confrontatie als een lot aanvaard.

Het culminatiepunt van het dramatische in het visserslied is de scheepsramp. Vele liederen zijn geschreven n.a.v. een ramp op zee, meestal veroorzaakt door een storm. In de helft van de lie­deren vinden we de ramp als hoofdthema. In ander liederen is de ramp een belangrijk element: bv. de verbreking van een liefdesrelatie door een ramp; de armoede n.a.v. een ramp e.a.

Bij gebrek aan voldoende documentatiemateriaal is het een moeilijke taak hier fictie en realiteit te onderscheiden (2). Toch is het mogelijk enkele elementen uit het lied aan te duiden die het dramatische van deze confrontatie kracht bijzetten. Men begrijpe ons in dit verband niet verkeerd: het ligt geenszins in onze bedoeling, afbreuk te doen aan de heldhaftigheid waarmede onze vissers de gevaren op zee trotseren, integendeel. Veeleer willen we hier aantonen dat tot het dramatische aspect van het visserslied wordt bijgedragen door connotaties aan de beide polen van de confronta­tie, i.c. de visser en de zee, die in het subjectieve bereik vallen.

De tegenstelling tussen visser en zee moet eigenlijk begrepen worden vanuit de ruimere tegenstelling land-zee. Doordat de visser het land verlaat en in zee trekt - het motorisch moment van het lied - verliest hij meteen het directe contact en de directe hulpmiddelen van het land. Hoewel veelal niet op het land, behoort de visser in wezen tot het land.

Om aan de menselijk behoefte van kommunicatie en aanschouwelijkheid te voldoen, worden de zee en de storm op zee in het lied dikwijls gepersonifieerd. Door deze personificatie kan de zee wor­den aangesproken. De eigenschappen die aan de gepersonifieerde zee, resp. de storm, worden toegekend zijn van gewelddadige en demonische aard: bv. briesen, beven, inslikken, ontrukken, opzuigen, smijten enz. Vandaar dat men ook de woorden tempeest en orkaan aantreft om deze dimensie de storm te typeren.

De storm wordt hier en daar in verband gebracht met andere natuurelementen bv. de mist, de springvloed, de wind, een onweer, een felle stroming. Hoewel niet als dusdanig vermeld, kan men dit samenspel als een soort toeval van het noodlot interpreteren.

Het begrip "IJsland" heeft hier een afzonderlijke dramatische waarde. Vooral de duur van de reis, 5 à 6 maand, en de aard van de bestemming, de IJslandse kustwateren, verergeren het gegeven.

Een lied vermeldt de slachtoffers na de ramp "tussen de bergen en rotsen gelegen, onder het ijs en de golven van IJsland".

Twee ruimtelijke polariteiten i.v.m. vissersrampen worden als erg pijnlijk ervaren: de ramp in volle zee en de ramp niet ver van het strand. In het eerste geval wordt de machteloosheid van de opvarenden benadrukt; terwijl in het tweede geval de klemtoon valt op de onmacht van de toeschouwers op het strand. Alleen bij rampen aan de kust kon men rekenen op een (eventuele) tussenkomst door bemiddeling van de reddingsdiensten (3). In drie liederen is sprake van deze reddingsdienst: in twee komt er namelijk geen reddingssloep opdagen; en in een derde brengt de reddingsboot een opgevist lijk mee.

Ook in verband met de tijd waarin de ramp zich afspeelt, kunnen enkele extreme situaties uit de liederen worden aangestipt.

In enkele liederen voltrekt de ramp zich ‘s nachts. Weer in andere liederen overvalt de storm in volle zomer en bovendien totaal onverwacht. In nog andere liederen spelen de gebeurtenissen zich af in het putje van de winter.

Elk gebeuren is vanzelfsprekend uniek. In enkele gevallen wordt dit unieke, "nooit gehoorde" karakter van het weer vermeld.

De extreme factoren die aan de basis van de ramp liggen, worden dus dikwijls in hun grootheid en extremiteit geschetst.

Daartegenover staat dan de visser op zijn schuit, die dan nog wel eens schuitje of garnaalbootje genoemd wordt. (4) Dat vaartuig is dan de speelbal van de zee. Hier is telkens sprake van masten die breken en zeilen die scheuren. Soms is de visser de speel­bal van de zee: hij wordt geslingerd en geschommeld.

Het ontbreekt aan uitvoerige beschrijvingen over de visser in het algemeen en in de storm in het bijzonder. Meestal wordt de bemanning in groep benaderd. Slechts in enkele gevallen wordt het vergaan van een visser bezongen.

De reacties van de vissers bij het vergaan zelf zijn:

  • het mondeling afscheid van vrouw en kinderen

  • het huilen en kermen

  • de vraag om vergeving

  • het bidden en smeken

  • het wanhopig in brand steken van de boot om de aandacht op zich te trekken.

In tweede instantie bespreken we hier de sociale aspecten in het visserslied. Hierbij bedoelen we de diverse relaties van de visser tot de overige bemanningsleden, de echtgenote, de verloofde, de kinderen, de moeder, de overige familieleden en de vissersgemeenschap.

Er zijn slechts enkele aanduidingen over de verhoudingen onder de bemanningsleden. Een lied maakt de balans op van de levenden: "van 18 man blijven wij nog met vier". Een ander lied stipt aan dat de bemanningsleden elkaar geen hulp of troost konden bieden. Behalve in de IJslandliederen, vinden we nergens aanduidingen over hiërarchische verhoudingen aan boord.

De dominerende relatie in het visserslied is die van de visser tot zijn echtgenote. Doordat de visser het land verlaat, ontstaat er een tijdelijke breuk in deze relatie. Een ramp kan deze tijdelijke breuk in een definitief afscheid omzetten. Deze overweging is expliciet of impliciet aanwezig bij het afscheid van de visser aan vrouw en kinderen. Op het meest dramatische moment, het vergaan in zee, roept de visser vrouw en kinderen aan. Meestal blijft het bij een eenvoudig "vaartwel".

Na de ramp is het de vrouw die voortdurend aan de echtgenoot denkt. In sommige liederen gaat het om een werkelijk uitschreeuwen van het verlies van de echtgenoot. In een bepaald lied is de uitroep tot de zee zelf gericht; het is een lied waar een ondertoon van verbittering is waar te nemen.

In andere liederen gaat het alleen om treuren en verdriet. Dikwijls typeert het woord "smart" deze situatie; enkele liederen gebruiken de term "rouw". Hoewel sommige liederen met het vergaan van de visser ook het verlies van alle materiele steun vermelden, blijft er voor de vrouw dikwijls niets dan alleen treuren over.

In een paar liederen sterft de vrouw zelfs van verdriet. Andere liederen daarentegen verhalen dat de vrouw uit bedelen gaat. Opvallend is dat de vrouw in enkele liederen vrijwillig de dood zoekt in de zee, om zo hetzelfde lot als haar man te ondergaan.

Veel liederen bestempelen het treuren van de vrouw als klacht of zucht. Sommige liederen worden als klacht getypeerd en één lied is helemaal als klacht opgevat. In twee liederen wordt een drama ten tonele gevoerd, waarin de vissersvrouw en haar kind, vrijwillig, voor dezelfde dood als die van de visser kiezen.

In al dat treuren vallen twee constanten op. Bijna overal is sprake van de vrouw, meestal met kind(eren), aan het strand, dus zo dicht mogelijk bij de zee. In de tweede plaats dient vooral opgemerkt dat in geen enkel lied een zweem van ontrouw te bespeuren valt. Ook van de kant van de man is nergens van ontrouw sprake. Slechts in drie liederen komt een verhouding van een visser en zijn beminde aan bod. Het gaat om resp. een eenvoudig liefdeslied, een romance, die het weerzien bezingt van de trouw gebleven liefdespartners na een schipbreuk; en het derde lied in deze reeks is een klacht van een jonge maagd op het graf van haar beminde. De trouw vormt telkens het hoofdthema in deze liederen. Het gaat respectievelijk om de trouw van het vissersmeisje aan haar matroos ondanks het aanzoek van een derde; de wederzijdse trouw van Lena en Henri ondanks een onderbreking van 30 jaar en de trouw van een maagd aan haar beminde ondanks diens dood.

Deze drie liederen vertonen enkele overeenkomsten: het aantal is tot een minimum gereduceerd, het uiterlijke van het meisje lijkt belangrijk en het strand is de plaats waar het gebeuren zich afspeelt.

In de andere liederen is dat niet het geval. Daar wordt veelal van de kinderen melding gemaakt. Gewoonlijk is voor deze kinderen slechts een passieve rol weggelegd, bv. treuren. Dikwijls refereren de kinderen naar één van de ouders, of zij versterken een karakteristiek ervan. Zo vraagt het kind in enkele liederen "waar is vader?"; in een ander lied herkent een knaapje de stem van zijn vader als die om hulp roept. Nog een ander lied heeft het over de bezorgdheid van de vader voor zijn kinderen. Zieke kinderen, verwijzen naar de gevolgen van het verlies van de vader. Meestal worden de kinderen samen met hun moeder vermeld. Beide roepen het medelijden van de toehoorders op. Gewoonlijk treffen we bij het woord kind de adjectieven lief, klein en teer aan. Kleine kinde­ren bevinden zich in moeders arm.

Een belangrijke rol speelt het kind slechts in drie van de 20 door ons gevonden vissersliederen. Deze drie liederen vertonen nogal wat overeenkomst. De knaap wordt er telkens gesitueerd aan het strand waar zijn moeder eerbied eist voor haar echtgenoot. Deze is vergaan of bevindt zich in grote moeilijkheden. Op het einde van beide liederen schenkt de moeder de knaap haar zegen.

Dat betekent dan moeders toestemming om te gaan varen: men zou de­ze liederen als een soort initiatie in het vissersberoep kunnen bestempelen.

Een dubbel tragische situatie is die waarin de vrouw tegelijkertijd echtgenoot en zoon, soms zonen, verliest. Vijf lie­deren halen zo een voorval aan. De gegevens in voetnoot van het besproken "lied der Visserij" (RdP 1976 nr 3), wijzen eveneens op onderlinge familiebanden (5).

Naast de strandscenes met vrouw en kinderen (cfr supra) treffen we in de liederen ook taferelen aan waarbij heel het volk op het strand verzameld is. Hoewel ook de sensatie aanleiding zal gegeven hebben tot dergelijke samenscholing, spreekt hieruit een zeker samenhorigheidsgevoel (6). In het eerste lied groeit die verbondenheid zelfs uit tot solidariteit met de achtergebleven gezinnen (cfr. bespreking).

Voetnoten

  1. Klusen E, Volkslied und Erfindung, Köln 1969, blz 11.
  2. De rampen zelf blijven echter een harde realiteit. Een officiële lijst met gegevens hieromtrent hebben we nergens kunnen vinden. Voor de Heistse visserij vermelden de inscripties op het visserskruis te Zeebrugge de vergane vissers vanaf 1904 tot op heden. Tussen 1904 en 1929 vergingen 22 vissers; tussen 1968 en 1975 waren er dat 20!
  3. Te Heist was er een vrijwilligerskorps dat instond voor de reddingsdienst. De loods met de reddingssloep stond aan het Sas van Heist. Te Oostende waren er twee reddingsdiensten; cfr. Desnerck G. en R., De Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, Handzame, blz 166.
  4. In zo'n storm waren de vaartuigen van toen inderdaad slechts nietige dingen op zee. Voor 1900 werd met de zeilen gevaren op oude platboomde schuiten, die op het strand voor Heist aanlegden. De Heistse schuit bv. had een lengte van 10 m, een binnenbreedte van 4 m en een draagvermogen van 20 ton. Rond de eerste wereldoorlog werd te Zeebrugge aangelegd en werden de platte schuiten door kielsvaartuigen - de kotter, de botter, de sloep en het schipje -vervangen. Ze werden geleidelijk aangepast tot kleine motertreilers en waren zo iets meer bestand bij gevaren op zee. Ter vergelijking: de grote middenslag-treilers zijn thans ca. 25 m lang, de diepzeetreilers 60 m. Gegevens uit: J. Labouillat, De zeevisserij te Heist, Knokke-Heist 1974.
  5. In een kleine gemeenschap, zoals die destijds te Heist, is zowat iedereen familie van elkaar (inteelt?). Velen hebben, ook vandaag nog, dezelfde familienaam: Vantorre, Vandierendonck, Vlietinck, Savels, De Groote, De Waele, DeSmidt, Couwyzer.
  6. Dat samenhorigheidsgevoel stellen we in de visserij tot op heden vast: niet alleen bij een carnavalviering, maar ook bij de onderlinge hulp op zee, bij de jaarlijkse hulde aan het vissersmonument en bij kerkdiensten n.a.v. het vergaan van vissers op zee. Zo werden op 18 december 1975 bij de dienst voor de bemanning van de vergane vissersboot B.604 in de Sint-Antoniuskerk te Heist, 1500 aanwezigen geteld!

Het Visserslied (Deel I)

Jan De Corte

Rond de poldertorens
1977
01
001-007
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:33:01