Opdedrincks belangstelling voor de kustflora
Prof. J.E. De Langhe
Over pastoor Opdedrincks belangstelling voor de wilde flora van de duinen, schorren en polders werd tot nu toe nauwelijks iets verteld of geschreven. Ik heb deze merkwaardige man goed gekend in mijn prille jeugd van 't jaar 1915 tot zijn overlijden in 1921. Het was in het oorlogsjaar 1915 dat vader, geboren Dudzelenaar, die onderwijzer was geweest te Gits bij Roeselare, werd aangesteld als onderwijzer aan de gemeenteschool te Knokke ten tijde van hoofdonderwijzer ("ippermeester") Leopold Van Steene. Mijn ouders namen hun intrek in een huis aan de Fincentstraat nabij het toen nog grotendeels gave duinlandschap tussen Knokke en Duinbergen in de buurt van het oude dorpsmolentje.
Vader, een belezen en veelzijdig ontwikkeld man, interesseerde zich sterk voor de wilde flora en nam mij, toen acht jaar oud, al dadelijk mee op verkenning in de duinen. De Duitse batterij Kaiser Wilhelm bestond toen nog niet. In een uitgestrekte natte duinpan, de Lispanne, een botanisch paradijs, ontmoetten wij een eveneens naar plantjes uitkijkende priester. Het was Opdedrinck. Vriendschap was al dadelijk gesloten. Hij toonde ons de botanische juwelen van het terrein: “Parnaskruid, Wintergroen, Zonneroosje, Addertong” e.a. Opdedrinck is vriend van den huize gebleven tot zijn laatste levensdagen. Hij was toen "directeur" van het klooster der Franse nonnen aan het Verweeplein. Hij las er iedere ochtend mis. Zijn misdienaar ("messediender") was Urbain Verbanck, zoon van onze buurman Pieter Verbanck, douanier. Urbain werd in 1923 broeder bij de Broeders van Liefde en is enkele jaren later overleden te Dave in het Maasland ten zuiden van Namen. Telkens Opdedrinck zijn misdienaar voor speciale liturgische aangelegenheden kwam bezoeken (meestal 's avonds), bleef hij bij ons plakken.
Hij woonde aan de De Judestraat bij Benjamien De Meester, een douanier op rust, en was daardoor bij 't volk alleen bekend onder de naam Paster Benjamien. Ook zijn beste vrienden, waaronder Kapelaan Hendrik De Puydt (als coadjutor naar Knokke gekomen in 1916) vergaten wel eens dat zijn voornaam Juul luidde en verspraken zich met Benjamien. Hij beschouwde het als een grapje en monkelde.
Opdedrinck was, wetenschappelijk gesproken, geen botanicus. Zijn morfologische kennis was erg beperkt, voldoende voor het gebruik van eenvoudige determinatiewerken. Hij had echter een ruime soortenkennis. Als ik mij goed herinner, bezat hij twee flora's, nl. de "Manuel de la flore de Belgique" van Crépin en de "Geïllustreerde Flora van België" van Mac Leod en Staes (1892). Hij bezat ook Deken De Bo's Kruidenwoordenboek" van Samijn (1888).
Apotheker Rudolf Chielens, zoon van een Brugse apotheker en gevestigd aan de Lippenslaan te Knokke, was zijn trouwe wandelvriend. Er verbleef te Knokke tijdens de oorlogsjaren een vaardig tekenaar en schilder, wiens naam ik vergeten ben, die een prachtig album van de duinplanten tekende en Opdedrinck en Chielens soms vergezelde. Mijn vader heeft het album ooit doorbladerd. Hij vertelde thuis dat vooral twee platen hem getroffen hadden, nl. die van het Parnaskruid en van het Duinroosje.
De streek van Knokke en omgeving was toen botanisch één van de rijkste streken van West-Europa, dank zij haar grote, ongerepte landschappelijke verscheidenheid: strand, duinreep, lage duinen, slikken, schorren, oude en jonge polders, dijken, poldersloten, weiden en akkers. Ik zelf heb er van 1920 tot 1950 (jaar waarin de grote, niets ontziende, thans nog steeds verder woekerende verwoesting definitief begonnen is) een 600-tal verschillende soorten van hogere planten (zaadplanten en varenplanten), nl. oorspronkelijke inheemse soorten en adventieven (uit vreemde landen afkomstige, min of meer ingeburgerde soorten), genoteerd. Daarbij komen nog honderden lagere planten (mossen, wieren en zwammen). Knokke was om die botanische rijkdom beroemd in de botanische wereld. Een pelgrimsoord voor botanici en liefhebbers! Beroemde plantkundigen (Dumortier, Crépin; Mac Leod, Van Tieghem, De Vries e.a.) hebben Knokke bezocht.
Opdedrinck heeft mij, knaap van 9-11 jaar, af en toe meegenomen op wandel. Hij woonde niet ver van 't Magerschorre, een oude schorre uit de 14de eeuw, later onderstoven met duinzand. De zandlaag is er in de loop der eeuwen ontkalkt door uitloging met regenwater. Vandaar de naam Magerschorre, terrein met schraal, steriel zand. Je vindt er dan ook alleen kalkvliedende of onverschillige, geen kalkvliedende soorten. Opdedrinck wees mij op de aanwezigheid van Brem ("brom" in de volkstaal), een kalkschuwend struikgewas dat elders op de Oostkust niet voorkomt. Ik heb er later ook andere kalkvliedende soorten genoteerd: Zandblauwtje (ook op de ontkalkte toppen van de Hoge Hillen - "Hullen" bij 't volk), Dwergviltkruid, Vogelpootje e.a. Het festijn begon toen enkele honderden meters verder in de minder ontkalkte duinen, (reeds vóór 1914 gedeeltelijk genivelleerd als golfterrein voor de Engelse toeristen, maar tijdens de oorlog van 1914-18 opnieuw verwilderd) met een weelde van interessante soorten, te veel om ze hier allemaal op te sommen. Opdedrinck vestigde mijn aandacht op de aldaar groeiende, thans erg zeldzaam geworden orchideeën, die fraaie, uitzonderlijk interessante parels van de schepping: Moeraswespenorchis, Groenknolorchis, Honingorchis en Harlekijntje. Terloops gezegd, ik heb in de loop der jaren een 14-tal verschillende orchideeënsoorten te Knokke genoteerd.
De wandeling ging verder naar de Hoge Hillen om een rijke Bokkenorchiskolonie aan de voet ervan te bewonderen. Bokkenorchis is een schitterende, tot 60-70 cm hoge soort, een erg kieskeurige kalkplant, die ook elders langs onze kust wordt (werd) gevonden (Den Haan, Koksijde, De Panne) en ook hier en daar in de Kalkstreek voorkomt. Ze is niet verdwenen te Knokke. De plant verspreidt een sterke, aan het "parfum" van de geitenbok herinnerende reuk.
De tocht ging verder naar het dennenbos (sparrebusch in de volksmond) om er een rijke groeiplaats van dennenorchis te bezoeken, aldaar ontdekt door Chielens en Opdedrinck in 1916. Toen de ontdekkers probeerden de naam van het gewas te bepalen met een Belgische flora, faalden hun pogingen. Pas later vonden ze de naam toen apotheker Chielens de "Schoolflora van Nederland" van Heukels had aangeschaft te Sluis. De naam luidde Dennenorchis (Goodyera repens), een soort met hoofdzakelijk boreale verspreiding. De beide ontdekkers waren opgetogen in de mening dat ze een nieuwe soort voor de Belgische flora hadden ontdekt. De plant was echter reeds in 1902 te Wépion ten zuiden van Namen gevonden en was nog niet opgenomen in de Belgische flora's. De plant is thans van een 20-tal, vooral in het zuiden van het land voorkomende groeiplaatsen bekend. De Knokke groeiplaats werd omstreeks 1927 door villabouw verwoest.
Ik ben met Opdedrinck niet naar het Zwin geweest. Dat was te gevaarlijk en zelfs verboden in oorlogstijd. Het Zwin heb ik pas tijdens de paasvakantie van het jaar 1920 leren kennen. Opdedrinck maakte toen geen grote wandelingen meer. Hij liep moeilijk. Zijn hart was verzwakt en zijn benen waren gezwollen. De laatste wandeling die ik met hem maakte, was een bezoek aan het polderlandschap tussen Knokke en Westkapelle om er de bloemenpracht van de watergangen in de omgeving van de Keuvele-hofstede te bewonderen. Het water was er overal bedekt met een schitterend geel tapijt van Watergentiaanbloemen en langs de oevers bloeide overal roze Zwanenbloem en Gele lis. Het water was glashelder en het krioelde er van kraaivisjes (stekelbaarsjes). Het was een volmaakte harmonie van kleuren en vormen. Dit is sinds lang allemaal verdwenen. De waterlopen in de polders zijn thans dode riolen. Opdedrinck verklaarde mij de hofstedenaam "De Keuvele" als berustend op het woord keuvel = monnikskap. Ik heb later aangetoond dat deze verklaring blijkbaar volksetymologie is en dat de juiste taalkundige verklaring luidt: keuvele = kleine kove, kleine (afhankelijke) hofstede.
Opdedrinck was niet goed thuis in het rijk van de grassen, biezen en zeggen. Dit zijn moeilijke groepen, ook voor meer gevorderde floristen. Hij kende natuurlijk de typische zandbinders. Helm (Halm bij 't volk) en Zandzegge, alsook de prachtige Zandhaver van de kale duinen. Een sensationele plant te Knokke was toen Kogelbies, een flinke bies met bolvormige bloeiwijzen, afkomstig uit het zuiden van Europa, noordwaarts opstijgend langs de Franse kusten tot zuidelijk Bretagne en dan duizend kilometer verder niets meer tot Knokke. Zeventig jaar geleden nog vrij algemeen in de duinen (Brabantse Panne) ten noorden van de Gravejansdijk, maar verdwenen tussen de twee wereldoorlogen ten gevolge van het nivelleren van het duinlandschap wegens de toen opkomende bouwwoede en vooral wegens het uitdrogen van de duinen ten gevolge van overdadige drinkwaterwinning. Ik weet niet of Opdedrinck de plant kende. Ik dacht in 1940 dat de soort uitgeroeid was. Ze werd gelukkig enkele jaren geleden teruggevonden te Knokke.
Opdedrinck bracht van zijn wandelingen plantenmateriaal mee naar huis om het nader te bekijken en eventueel aan apotheker Chielens te tonen, of ook om het tussen kranten te persen en te drogen. Helaas was hij met die "vuiligheid" niet altijd welkom bij Marie De Meester, dochter van zijn hospes, en het gebeurde dat hij de meegebrachte planten moest wegwerpen om binnengelaten te worden. De brave, nederige, zachtaardige man berustte met enige droefheid in zijn lot.
Van groot wetenschappelijk belang waren zijn talrijke notities over de volksnamen en het volksgebruik van de planten. Hij ondervroeg daarover de buitenmensen. Veel te danken had hij aan Jacobus Fincent, voormalige boer van 't Hazegras, rentenierend in het dorp. Ko Noom, zoals wij hem noemden, was de broer van Siska Fincent (Siska moeie), de vermaarde wafelbakster van den Oosthoek. Ko was een snuggere vent. Kon lezen, noch schrijven, maar kon feilloos uit het hoofd rekenen. Hij kende de volksnamen van de meest voorkomende akkeronkruiden.
De notities van Opdedrinck werden, samen met zijn boeken, schriften en gedroogde planten, dadelijk na zijn dood buiten op een hoop gesmeten en verbrand. Daarmee was niet alleen domheid gemoeid, maar ook wel hatelijkheid tegenover een uitzonderlijk man, die maar één "gebrek" had, nl. niet alledaags te zijn.