Mensen maken de Geschiedenis - Deel 27
Victor Depaepe
Vervolg van: Mensen maken de geschiedenis - Deel 26
“Het is een grote eer voor mij, de kruisvaarder in mijn herberg te mogen begroeten. Ja, zelfs de grootste eer die mij ooit aangedaan is geworden. Gedurende twee jaar heb ik de strijd van die man gevolgd in mijn gazet en in mijn weekblad, ja, ja, twee jaar aan een stuk en ik weet er alles van” geeft hij als inleiding.
“De eerste keer is geweest dat hij op een sinaasappelbak gesproken heeft in... in... ja dat ben ik nu vergeten”. Er is een klant die roept: “In het Haaide Park te Londen, steenezel!” (Hyde Park).
“Zwijg jij en laat mij verder klappen” roept de cafépatroon. Ik moet mij bedwingen om niet in een lach te schieten.
De kastelein gaat verder: “Ja, Haaide Park, dat is het. Maar hetgeen ik nooit zal vergeten is dat hij ooit de moed gehad heeft om met zijn vissersboot in de Amerikaanse kustwateren te gaan vissen onder de neus van een oorlogsschip. Als ik dit verhaal gelezen heb, heb ik er kippenvel van gekregen!”
De herbergier wordt opnieuw onderbroken door een andere klant die roept: “Het zijn niet de Amerikaanse kustwateren waarin die man gevist heeft, maar het zijn de Engelse kustwateren, dwazerik!” Zonder te verpinken zegt de café-uitbater verder: “Dat dit nu in de Chinese kustwateren, of die van Lapland is, speelt geen rol, maar het is de daad die deze man gesteld heeft en dat is van belang. Maar hetgeen wij nu graag van hem zouden willen vernemen, is waarom hij eigenlijk dat kruis draagt. Wij horen hier en daar wel het woord ‘Minister Spaak’ vallen, maar het fijne kennen wij er niet van en daarom vragen wij aan die heer beleefd of hij ons daarover iets zou willen vertellen”.
Niettegenstaande de uientappende, en soms ietwat bedekte spottende tussenkomsten van de klanten, wordt de herberguitbater geestdriftig toegejuicht en op zijn gezicht staat te lezen dat hij zich in zijn haak gevoelt.
Zijn klanten spannen allen samen en zij roepen: “Wij hebben er nog eentje, wij hebben er allen nog eentje te goed, want de cafébaas heeft aan de bel getrokken!”
De herbergier kan er niet onderuit en hij begint te tappen en te bestellen. Er staan reeds een zestal mensen buiten die geen zitplaats kunnen bemachtigen want aan de toog staat het ook stampvol. Ik wacht om mijn toespraak te houden totdat iedereen bediend is. Op het geschikte ogenblik sta ik recht en ik vertel aan het gezelschap in een zeer eenvoudige taal, waarom ik deze kruistocht ondernomen heb. Het is muisstil in het café, en diegenen die nog pintjes bestellen, doen het met stille gebaren. Alle toehoorders zijn zeer geboeid met dit anders zo ingewikkeld verhaal. Mijn spreekbeurt is nog maar pas afgelopen of er wordt door de menigte geroepen en op tafel geslagen met de vuisten: “Niet opgeven, Depaepe! Leve onze zeevissers! Niet opgeven, Depaepe!” Aan een tafeltje, niet ver van mij hoor ik zeggen: “Ehwel, je moet maar durven om een kruis voor de deur van een Minister te plaatsen!”
Ik sta verstomd van deze ongekunstelde geestdrift.
Ongevraagd en willen of niet, zet de herbergier een bord voor mijn neus met een koppel gebraden spiegeleieren en enkele boterhammen. “Dat zal u goed doen”, zegt hij, “en het is mijn vrouw die dat voor u klaargemaakt heeft”. Ik dank de man. Ik heb inderdaad honger en het smaakt mij heerlijk.
Na al dit leukig onvervalst volksgebeuren verlaat ik het café door aan iedereen en zonder uitzondering een stevige handdruk te geven.
Aan de deur van het drankhuis staan de heren Burgemeester en de Gemeentesecretaris op mij te wachten en nodigen mij uit om hen te volgen naar het Gemeentehuis. Ik neem het kruis op en ga hen achterna.
De ontvangst op het Gemeentehuis is zonder meer onbeschrijfelijk en vooraleer ik vertrek wordt er aan mij gevraagd om na de kruistocht, mits voorafgaandelijke verwittiging natuurlijk, terug naar Oordegem te komen om er een voordracht te geven: “Dat is afgesproken en dat zal gebeuren” zeg ik.
Tot aan de grens van het Oordegems grondgebied, word ik nog door veel volk vergezeld en dan komt er een geestdriftige uitwuiving. De gebeurtenissen in Oordegem zijn om nooit te vergeten.
Op weg naar Aalst zie ik meer koeien dan mensen. Nu en dan komt er een personen- of vrachtwagen voorbijgereden en het is opmerkelijk dat bijna alle autogeleiders door het venster het V-teken maken. Er suist een licht fris en deugddoend windje. Ik denk erover na dat mijn rode vissersschabbe een afstekende kleurige bewegende vlek moet zijn tussen al die grasgroene weiden.
Van tijd tot tijd ben ik verplicht van wat te rusten, want mijn voeten doen onzeggelijk veel pijn. Ongewild denk ik opeens aan de kaas: “La vâche qui rit” want spijts al die hevige pijnen moet ik soms lichtjes glimlachen omdat er veel koeien zijn die ophouden met grazen als ik voorbijstap en mij eigenaardig aankijken. Bij het nader nadenken zal dit hoogstwaarschijnlijk zijn door het ongewoon gemis van het slepende kruis. Ik neem een dextrosepil. Het wordt hoogtijd dat ik in Aalst ben. Het schijnt misschien tegensprekelijk te zijn, maar van tijd tot tijd mengen pijn en vreugde zich samen in mijn gevoelens. Pijn van opengereten voeten en vreugde door de onzeggelijke ontvangst van de Oordegemmenaars!
In Aalst toegekomen stap ik over een doodverlaten grote markt. Ik bewonder de prachtige gebouwen. Het is nu 20.10 uur. Op deze overgrote markt bemerk ik slechts drie personen.
Twee vrouwen per fiets en een persman. De journalist maakt een foto van mij en over één der voorbijrijdende vrouwen zegt hij tegen mij: “Zie eens, mijnheer Depaepe, die vrouw daar gelijkt als twee druppels water op onze Koningin Fabiola!” Ik kijk en inderdaad is dat zo.
Een eindje over de markt heen word ik vriendelijk onthaald door een groep mannen die bekend staat onder de naam van: “De Drakeniers van Aalst”.
Eén onder hen neemt het woord en zegt tegen mij: “Wij zijn met tien afgevaardigden van verscheidene verenigingen op bezoek geweest bij de heer Burgemeester om te vragen u op het stadhuis te willen ontvangen en hij heeft dat geweigerd zonder verdere uitleg noch beweegredenen en dat spijt ons”. Daarop antwoord ik: “Uw groep is er toch en ik ben u daarvoor zeer dankbaar en dat doet mij zeer veel genoegen.”
Ik vertel aan hen over het doel van mijn kruisdraging en bij het afscheid nemen geef ik aan elk lid van de groep een dankbare stevige handdruk.
Ik sta op het punt om ineen te storten. Er is een apotheker die mij tegenhoudt en aan mij zegt:
“Mijnheer, het is meer dan tijd dat u ophoudt en als u dat wilt, bied ik u overnachting aan bij mij thuis. Ik kan eigenlijk niet anders dan dit vriendelijk aanbod te aanvaarden. De apotheker bergt het kruis op in zijn autostalling en hij begeleidt mij naar een ruime slaapkamer.
Ik trek mijn schoenen en mijn kousen uit en ik stel vast dat de randen van mijn voeten op sommige gedeelten in rauw vlees liggen. “Oei, oei, oei” roept de apotheker uit, “dat is het een en het ander en dat heb ik nog nooit gezien. Ik zal er onmiddellijk een geneesheer bijroepen!” Ik doe mijn kledij uit en ik leg mij op het bed, nadat de apotheker, een handdoek onder mijn voeten heeft aangebracht om de dekens niet te bevuilen. Er komt een geneesheer aan en samen met de apotheker werken zij ongeveer een uur aan de verzorging van mijn voeten. Bovendien krijg ik nog een spuit om goed te kunnen slapen. Nadat de klus geklaard is, zegt de dokter: “Mijn vriend, ik geloof niet dat u morgen verder zult kunnen stappen”.
Ik val in een diepe slaap door de spuit en door oververmoeidheid. Gedurende mijn slaap krijg ik kwelgeestdromen.
Zevende dag : Donderdag, 21 mei 1964 - Aalst - Koekelberg
De donderdag zet ik mijn kruisweg verder naar Brussel niettegenstaande dat de apotheker en de verzorgende geneesheer het mij gisterenavond afgeraden hebben. Ik zeg tegen de apotheker dat ik zonder fout Brussel moet bereiken om vrijdag in de loop van de dag het kruis te kunnen plaatsen voor de deur van de ambtswoning van Minister Paul Henri Spaak in de Wetstraat, dat ik bezeten ben door deze doelstelling en dat ik niet tegen te houden ben.
Daarop zegt de apotheker: “Ik zal mijn zoon met u laten medegaan tot een eindje buiten Aalst om te zien of u het aankunt”. Ik vind dat een zeer mooi gebaar van hem. Ik krijg van hem zelfs nog verband en zalf en ik mag in het geheel niets betalen.
De jongen vergezelt mij met zijn fiets in de hand tot zelfs een drietal kilometer buiten Aalst. Als hij vaststelt dat ik het aankan neemt hij vriendelijk afscheid van mij en ik zeg tegen hem: “Uw vader, uw moeder, uw zuster en u hebben een gouden hart”.
Op weg van Aalst naar Brussel zijn er geen vernoemenswaardige feiten te vermelden tenzij dat er veel persfotografen van dag- en weekbladen veel foto’s van mij nemen.
Dan komt de B.R.T. mij voor het eerst opzoeken en zij filmen terwijl ik het kruis draag. Er is geen interview. Het filmen is voor de uitgave van “ECHO” bestemd.
Een uurtje later komt de W.D.R. Keulen Duitsland op mij af. Zij filmen en zij nemen een opmerkelijk lang vraag en antwoordgesprek af, want zij willen van naaldje tot draadje alles weten waarom ik een kruis draag.
‘s Avonds bereik ik Koekelberg in een erbarmelijke toestand. Ik plaats het kruis tegen de gevel van een gesloten huis dat te koop staat.
Ik zet mij met de rug tegen de ingangsdeur en met gekruiste benen op een gedeelte van het voetpad om plaats over te houden voor de voetgangers. Ik voel dat mijn voeten opnieuw onmenselijk veel pijn doen. Ook mijn schouder doet het niet goed, spijts het kussentje dat ik in Maldegem gekregen heb van een goede ziel.
Naast het te verkopen pand bevindt er zich een bakkerij. Na een tiental minuten gezeten te zijn komt er een man uit de broodwinkel en zegt tegen mij : “Mijnheer, ik ben de bakker en de uitbater van de winkel hiernaast. Zoudt u er iets op tegen hebben dat u bij ons overnacht want u ziet er zo oververmoeid uit. Mijn vrouw, mijn dochter en ik hebben uw kruistocht vanuit Oostende dag op dag gevolgd en het zou voor ons een grote eer zijn om u onderdak te mogen verlenen.”
Ik ben zeer opgezet met deze vriendelijke uitnodiging want ik zou de kracht niet meer opgebracht hebben om een hotel op te zoeken. Ik mag het kruis in de gang van de bakkerij opstellen en dan maak ik kennis met de echtgenote en de dochter van de bakker en zij zijn blijkbaar ook zeer tevreden met mijn toezegging tot overnachting onder hun dak. Ik vraag beleefd aan het echtpaar of het mogelijk zou zijn om binnen het uur slapen te mogen gaan. Ik praat nog een driekwartuur over mijn te bereiken doel en mijn weldoeners luisteren met gespannen aandacht. Zij vragen aan mij of ik nog iets wil nuttigen vooraleer slapen te gaan en ik zeg tegen hen dat ik voldaan ben.