Het Protestantisme in de Zwinstreek tijdens de 16e eeuw

Als blijk van hoogachting draag ik dit artikel op aan Dhr. R. De Keyser, voorzitter van de Heem­kundige Kring St.-Guthago.

In memorie aan Lauwereins de Keysere, ouderling van de ghereformeerde ghemeynte tot Westcapelle, die op 28 juli 1583 omwille van zijn geloof te Blankenberge terechtgesteld werd.

Dirk van der Bauwhede

Op de door J. Geldhof in kaart gebrachte „Calvinistische situatie in het Brugse Vrije, 1578­1584" (1) is het opvallend dat het gebied ten noordwesten van Brugge een betrekkelijke dichtheid aan Calvinistische gemeenten kende. Niettegenstaande deze situatie was het Brugse Vrije, waaron­der de gemeenten in de Zwinstreek ressorteerden, een laatkomer op het Calvinistische hervormingsfront (2). Zowel uit de rekeningen van het Vrije als uit de kerkrekeningen van den ten noorden van Brugge gelegen parochies, blijkt nergens een spoor van eigenlijke beeldstormerij (3). Doch dit bete­kent niet dat Kustvlaanderen gespaard bleef van krijgs- en strooptochten. Zo zag Lissewege in 1571 haar vermaarde abdij Ter Doest geplunderd en in brand gestoken door een groep opgezweepte land­bouwers (4). Begin juli 1572 had de Zwinstreek vooral te lijden van de Watergeuzen die vanuit Vlissingen opereerden en te Knokke, Heist, Blankenberge en Wenduine de kercken begonsten te pillie­ren (5). Dat er geen noemenswaardige schade verricht werd bewijst de kerkrekening van Knokke over het jaar 1571-1572: betaelt over tmaken van de duere vanden heleghen sacramente, dat de quaetdoenders ghebroken hebben (6). Deze plotse en veelal nachtelijke uitvallen waarbij de Water­geuzen alles roofden wat ze grijpen konden en niet nalieten ook inwoners gevangen te nemen, om hen nadien tegen losgeld opnieuw vrij te laten, namen een einde met de Pacificatie van Gent (8 no­vember 1576).

Hier moet evenwel worden aan toegevoegd dat de „vrede" die de Pacificatie teweegbracht maar een kortstondig karakter had. In de context van de periode die hier behandeld wordt spelen zowel het religionis causa als het libertatis causa (omwille van de godsdienst en omwille van de vrij­heid) een belangrijke rol. Wat de godsdienst betreft, waarover deze bijdrage handelt, voelden de op­standelingen - uitgez. in Holland en Zeeland - zich fel belemmerd omdat zij hun gereformeerde reli­gie niet mochten propageren (7). Zo had de magistraat van het Brugse Vrije veel belangstelling voor het begrip „vrijheid", maar bleef daarentegen de aanspraken van de Calvinisten betwisten. De Reli­gievrede die op 12 juni 1578 door de prins van Oranje gelanceerd en op 22 juli van datzelfde jaar ter goedkeuring aan de gewesten verstuurd werd, kon pas op 14 mei 1579 onder grote druk van hoger­hand aangenomen worden (8).

Door deze Religievrede werd aan de gereformeerden een totale vrijheid van eredienst verze­kerd. Dat deze vrede door een kleine aktieve kern van Calvinisten, met steun van Oranje, aan het Vrije opgedrongen werd hoeft geen betoog. J. Geldhof haalt daarover in zijn voortreffelijke studie over het Calvinisme in het Brugse Vrije (1578-1584) voldoende bewijzend archiefmateriaal aan (9).

Het aanvaarden van de Godsdienstvrede (14 mei 1579) is dan ook het officiële en wettelijke begin van het Calvinisme in het Brugse Vrije. Voor deze datum zijn er weliswaar, doch sporadisch, calvinistische aktiviteiten geweest in de veelal verlaten parochies van het Vrije. Van beroepen Dienaers des Woorts die hun intrek namen in de plaatselijke pastoriën, is er pas sprake in de tweede helft van 1579 (10). Anderszins blijkt uit de acta van de classis dat zowel de plaatsing als de opvol­ging van predikanten in de kleine poldergemeenten een enorm probleem was. Een te vlugge recrutering van predikanten waarvoor een wetenschappelijke opleiding totaal ontbrak of zeer schaars was, had zowel voor de plaatselijke calvinistische gemeenten als voor de classis soms zeer nare gevolgen (11).

Naast deze weliswaar te korte inleiding, nog niets over de toenmalige kerkelijke organisatie. Tot aan de classicale vergadering van 12 september 1581 te Oostburg, behoorden de gemeenten die in deze bijdrage aan bod komen tot de classis Brugge. Tijdens deze bijeenkomst werd besloten - om­wille van de grote onkosten - de classis in twee te splitsen, nl. classis Sluis en classis Brugge. Voort­aan ressorteerden Knokke, Heist, Westkappelle en Ramskapelle onder de classis Sluis; Moerkerke, Oostkerke, Dudzele en Lissewege onder die van Brugge (12).

  1. KNOKKE

Indien H.Q. Janssen zijn artikel Knokke niet gepubliceerd had zou er een lacune bestaan in de plaatselijke geschiedschrijving (13). Janssen steunde zich voor deze bijdrage op een reeks kerk- en disrekeningen over de periode 1569-1613 (14). Een tweede en derde bron zijn respectievelijk twee kerkrekeningen uit de Calvinistische periode (1581-82 en 1582-83) die als bij wonder bewaard ge­bleven zijn (15) en het Handschrift van de Conferenties of Verslagen van de Classes van de Predicanten uit het Brugse Vrije (16).

Toen op 14 mei 1579 de Religievrede door de magistraat van het Brugse Vrije aangenomen werd, betekende dit eveneens dat de parochie Knokke onder de controle van het Calvinistische be­stuur kwam. Dat door deze machtsovername een radicaal einde kwam aan de Rooms-Katholieke eredienst is echter moeilijk te achterhalen. Overigens blijkt uit de kerkrekening over het jaar 1580­-81 dat broeder Johannes de Munck (Monachus), Minderbroeder uit Sluis en deservitor (waarnemend pastoor in een vacante parochie) te Knokke, nog zijn salaris kreeg tot en met Sacramentsdag 1580 (17). Hij zou nog te Knokke gebleven zijn tot 21 juni 1581 (18). Deze post op de rekening bewijst echter niet dat genoemde priester tot op die datum zijn functie heeft uitgeoefend.

Wat het kerkpersoneel betreft lag dit enigszins anders. Jan Adams die in 1576 tot koster van Knokke benoemd werd, werd reeds op 30 november 1578 vervangen door Jeroen Cortenbussche, die dit ambt zou blijven waarnemen tot 1584.

Op grond van deze gegevens kunnen we bijna met zekerheid stellen dat reeds eind 1579 een Calvinistische gemeente, weliswaar zonder predikant, te Knokke fungeerde (19). Dit blijkt ook uit de acta van de classisvergadering die op 5 september 1580 te Aardenburg bijeenkwam.

Tijdens deze classicale versamelynghe verzocht Sr. Jan Sarragon om een predikant voor de gemeente Knokke (20). Daarop besloot de vergadering 't hooren de vermanynghe van Balthasar van Dijcke die vuyt het landt van den Briele met attestatie vanden classe ghecommen is (21).

Kort daarop moet Balthasar van Dijcke het beroep van Knokke aangenomen hebben, want op de volgende classisvergadering te Damme (5 december 1580) wordt hij vermeld als Balthasar, dienaer van Knocke (22). H.Q. Janssen haalt in zijn artikel Knokke zelfs een rekeningspost aan waarin sprake is van verteer door de predikant en een ouderling t.g.v. deze samenkomst te Damme (23).

Dat de gemeente Knokke aan haar predikant gehecht was - het was van groot belang een eigen leraar te bezitten - toont hetgene wat op de classis te Westkapelle (9 mei 1581) verhandeld werd. Op deze regionale kerkvergaderingen waren ook de afgevaardigden van de vacante gemeenten vertegenwoordigd, veelal met de bede om „eenen vasten dienaer". Tijdens deze samenkomst berie­pen die heeren burchmeesters, schepenen ende ghemeynte van Mude (St.-Anna-ter-Muiden) broeder Balthasar van Dijcke. Ende dat om ghewichtigh oorsaecke om hemlieden te dienen int predicken des H. Euangeliums (24).

Balthasar van Dijcke ging daarop niet in en verklaarde ter plaatse dat hij niet en mach van zijne ghemeynte scheyden ende dat om zijns woorts wille hemlieden tot Knocke ghegeven. De me- de-afgevaardigden van Knokke verklaarden eveneens dat sy haeren dienaer begheeren te behouden ende gheenszins verlaten (25). Daarop besloot ook de classis dat Balthasar te Knokke zou blijven.

Maar de heren van St.-Anna-ter-Muiden hielden voet bij stuk. Althans dit blijkt uit de acta van de classis te Groede op 11 juli 1581. Via de magistraat van Sluis had de vacante gemeente blij­ven aandringen met het verzoek om de prochye van St.-Anne ter Muede met eenen gheleenden die­naer ofte vastel(icken) te voorsiene. Omwille van het enorme gebrek aan predikanten werd dan maar mindelick gheconsenteert dat Balthasar van Dijcke, dienaer tot Knocke, om de veertien dagen de ge­meente St.-Anna-ter-Muiden zou bedienen. Ondertussen moesten dan die van Westcapelle ende Heyst bij beurten te Knokke prediken, tot aan de volgende vergadering (26).

Desondanks begeerden de chreslicke broederen van Sint-Anne ter Muden enkele maanden la­ter op de samenkomst te Oostburg (12 september 1581), dat Balthasar van Dijcke hemlieden tot eenen wettelicken dienaer toegheeyghent zoude worden (27).

Maar ook deze poging mislukte. De gemeente te Knokke wilde haar predikant behouden, echter stond ze wel toe dat hij nog voor de duur van twee maanden St.-Anna-ter-Muiden mocht be­dienen zoals te Groede afgesproken was. Volgens de stadsrekeningen van Sint-Anna-ter-Muiden heeft hij deze gemeente nog zes maanden waargenomen (28). Hoe dan ook, in oktober 1582 was Knokke reeds een vacante gemeente. Was Balthasar van Dijcke dan toch vertrokken? Of was hij overleden? Noch in de notulen van de classis, noch in de bestaande kerkrekeningen is nog iets over hem te lezen. Wel ontmoeten we zijn opvolger, Joos vanden Rosiere, voordien predikant te Schoondijke en, in af­wachting van een beroeping, te Lapscheure (29).

Tijdens de classicale vergadering te Breskens op 2 oktober 1582 werd hij op tversouck van die (van) Knocke aan hen als vaste predikant afgestaan. Hij kreeg de opdracht om op Sondach den 7 Octobris naerstcommende te Knokke in de eredienst voor te gaan (30).

In de daaropvolgende vergadering van de classis (Sluis, 18 december 1582), waar Knokke te­genwoordig was, maar zonder credentiebrief, werd aan alle dienaeren des woorts de taak opgelegd om bij beurten de preekdienst in Cadzand waar te nemen. Joos vanden Rosiere komt als negende op de lijst voor, na die van Heist (31). J. vanden Rosiere moet te Knokke gebleven zijn tot eind 1583. In de kerkrekening over het jaar 1581-82 komt nog een post voor i.v.m. zijn tractement: de uitbetaling voor de maanden mei en juni 1583 (32).

Ter presentie van loos vander Rosiere menister, mits het afwezen uute prochie vande kerck- meesters werd de laatste kerkrekening van de Calvinistische gemeente van Knokke op 28 novem­ber 1583 aan de Commissaris ten beleede vande Gheestelicke Goedinghen van het Brugse Vrije overhandigd (33).

Vele inwoners hadden hun woonplaats reeds verlaten en waren naar Brugge of Sluis gevlucht, om aan de plundertochten van Parma's soldateska te ontsnappen,

  1. HEIST

Ondanks de strenge waarschuwingen van de magistraat van het Brugse Vrije tegen de even­tuele aanhangers van de „nieuwe religie", ontmoeten we in Heist een zekere Laureys van Moerdyke, die een straf opliep omdat hij zich, in februari 1565, schuldig gemaakt had aan blasfemische woor­den over het Heilige Sacrament der Eucharistie, bij het voorbijtrekken van een processie in Middel­burg (Vlaanderen) (34).

Waarschijnlijk gaat het hier om een sporadisch individueel geval en is het moeilijk te achter­halen in hoeverre deze persoon de reformatie aanhing.

Zoals reeds aangehaald in de inleiding van deze bijdrage had de Zwinstreek zwaarte lijden van de Watergeuzen. Tijdens één van deze raids, nl. op 30 augustus 1575, werd de parochie Heist geplunderd en uitgebrand. Er is sprake van een totale verwoesting waarbij zowel een deel van het Nooddorp als de kerk en de pastorie in de vlammen opgingen. Na deze verwoesting gingen de toen­malige pastoor Frederik Sciltcnape en zijn kapelaan elk een huisje bewonen dat tegen de kerkhof­muur aangebouwd werd (35), Of prochiepape Sciltcnape te Heist gebleven is tijdens het Calvinisti­sche bewind weten we niet (36), wel blijkt uit de kerkrekeningen dat de Roomse bidplaats „ont­manteld" werd (afbraakwerk) t.v.v. de protestantse eredienst (37).

Engelbertus Egmondanus werd er in 1580 predikant. In de contra-reformatorische Naamreeks der Valsche Profeten, die in dezen ellendigen tijd Vlaanderen door hunne vergiftige leer hebben bedorven, opgesteld door Jean Ballin, monnik van de Cistercienserabdij te Clairmarais (bij St.-Omer-Fr.) (38), wordt hij Ange Tenèbre genoemd. Hij was monnik geweest in Holland en waar­schijnlijk afkomstig uit Egmond, vanwaar zijn latere toenaam Egmondanus.

Op 14 maart 1576 verliet hij als pastoor de parochie Hoeke om deservitor te worden van de Sint-Niklaaskerk te Westkapelle. Begin 1579 (voor de ondertekening van de Religievrede!) ging hij over tot het Calvinisme en huwde met zijn dienstmeid (39). Volgens de kerkrekeningen over 1580-­81 moet meestere Ynghele van Egmont wijlen minister jn de voornoemde prochie van Westcapelle er gebleven zijn tot eind 1579 (40). Het is bijzonder boeiend om het „proces" te volgen van een overgelopen R.K. geestelijke vooraleer hij als predikant kon aanvaard worden.

Volgens de Generale Synode van Dordrecht (1578) werden de ex-priesters wel toegelaten, maar moesten eerst een onderzoek ondergaan over hare suyverheyt ende bestendicheyt in der leere ende oprechtheyt des levens (41).

In deze lijn handelde ook de classicale vergadering die te Brugge gehouden werd op 19 janua­ri 1580. Engelbertus Egmondanus kreeg daar de opdracht om, samen met Johannes Marcus (ex-pastoor van Wenduine), zich voor te bereiden op een preekoefening (een propositie). Ende Engelberto is upgheleyt Rom. 5, vs 1 = gherechtveerdicht zijnde duer den ghelove etc. Dit „examen" diende plaatst te hebben tijdens de volgende bijeenkomst, opnieuw te Brugge op 8 maart 1580 (42).

Daar besloot men dat hij voortaan, samen met Johannes Marcus, zijn propositie tijdens de week moest doen, op de plaats waar ze de vorige zondag en de komende zondag voor de eredienst instonden. En dat in tegenwoordigheid van de Brugse predikanten of enkele andere daartoe aange­duid. Hieruit blijkt dat o.a. Egmondanus nog niet als vaste predikant te Heist werkzaam was. Op­nieuw kreeg hij de taak om op de aanstaande classicale vergadering een preek te houden op den text: apparuit gratia Dei salutifera, Tit. 2 (de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen) (43). Deze bijeenkomst had plaats te Sluis op 3 mei 1580.

Volgens de predikanten en de afgevaar­digde ouderlingen in de classis was Egmondanus' inleiding goed ende de deelynghe verdraghelic. Niet­tegenstaande deze goede punten werd hij toch nog vermaand tot een neerstigher lesynghe der alderbesten authueren, zodat hij zijn tekst meer naar orde zou behandelen. Besluit: de volgende verga­dering zou hij opnieuw moeten preken, maar dan wel over een alderbequaempsten text naar belie­ven, om dan als lid van de classis aanvaard te worden (44).

Dit derde en laatste examen werd afgenomen te Oostburg op 6 juni 1580. Op grond van het 5e artikel van de Synode van Dordrecht werd hij er als lidmaat van de classis aangenomen.

Engelbertus Egmondanus werd op zondag 16 juni 1580 plechtig in zijn dienst bevestigd door Theodorus van den Berghe (Montanus), predikant te Brugge, en Tilmannus Cupus, dienaer tot Westcapelle. Aan de Brugse predikant werd opgedragen de predikatie te houden en de eigenlijke bevesti­ging te doen (45).

Enkele dagen nadien, op dinsdag 25 juli 1580, ontving Egmondanus de voltallige classis voor een vergadering te Heist (46).

Volgens de acta van de classicale vergaderingen in het Brugse Vrije trad Engelbertus Egmon­danus éénmaal op als voorzitter (te Aardenburg op 5 september 1580) en tweemaal als scriba (Breskens, 2 oktober 1582 en te Middelburg in Vlaanderen op 12 april 1583) van de classis (47). Daar on­der de classis Brugge, die samenviel met het grondgebied van het Brugse Vrije, ongeveer een dertigtal gemeenten ressorteerden was er een vrij groot tekort aan predikanten (48). Om daaraan tegemoet te komen werd een predikantenlijst opgesteld om bij beurten deze vacante gemeenten te bedienen. Zo moest Egmondanus samen met Tilmannus Cupus, de predikant van Westkapelle, vanaf 11 juli 1581 om de beurt te Knokke gaan preken, daar het aan Balthasar van Dijcke opgedragen was om de twee weken St.-Anna-ter-Muiden te bedienen (49).

Op de classisvergadering te Sluis dd. 18 december 1582 werd de Heistse predikant aangeduid om ook nog te Cadzand voor te gaan (50).

Ondertussen ging het administratieve werk om predikanten te beroepen gewoon verder. Tij­dens zijn ambtsperiode te Heist werd Engelbertus Egmondanus gelast met het schrijven van beroep- brieven voor Westkapelle, Sluis, Uitkerke en Schoondijke. Weliswaar allen zonder onmiddellijk suc­ces ... (51).

Uit de acta van de classis Sluis blijkt dat er vanwege de predikanten vrij wat klachten waren over't dryncken onder de predicatie. Om dit euvel te verhelpen besloot de vergadering te Breskens (2 oktober 1582) dat de hoofdmannen (overheidspersonen) van Heist en Westkapelle, samen met de burgemeester van Breskens, deze grieven zouden kenbaar maken bij de magistraat van het Brugse Vrije (52).

Naast Inghel van Egmondt was ook de schoolmeester Mattheus Boudeloot, een ex-monnik uit de Benedictijnerabdij van Sint-Winoksbergen, werkzaam te Heist. Samen met zijn collega's uit de omliggende dorpen was hij afgevaardigd op de classisvergadering te Sluis op 18 december 1582. Door de goede ghetuygenissen van zijn predikant werd hij als lid van de classis aangenomen (53).

Enghelbertus Egmondanus is te Heist de enige predikant geweest en bleef er tot aan de Re­conciliatie in 1584. Nadien is hij uitgeweken naar een gemeente in de classis Haarlem (54).

  1. WESTKAPELLE

De voornaamste bronnen waaruit we het 16de-eeuwse protestants-kerkelijk leven te Westkapelle kunnen „reconstrueren" zijn de kerkrekeningen over het jaar 1580-81, het kerkeraadsnotulenboek - met de acta van 1578 tot 1586 - van de Nederlandse Hervormde Kerk te Sluis en het Hand­schrift van de Verslagen van de Classes of Conferenties van de Predicanten uit het Brugse Vrije, waarvan een gedeelte eens aan de ghereformeerde ghemeynte tot Westcapelle behoorde.

Niet alleen voor Westkapelle maar voor alle gemeenten van de classis gold het besluit dat so vele aengaet de Acta classis, dat yeghel(icken) keercken dienaer verbonden zal wesen die uyt te schryven, ende inde naevolghende Classis medebrynghen om te weten of tselve gheschiet es (55).

Naast de notulen van de classis dienden ook de afschriften van de acta der provinciale en na­tionale synoden zorgvuldig bijgehouden worden.

De predikant van Westkapelle, Tilmannus Cupus, heeft deze regel stipt nageleefd en betitel­de de aan zijn gemeente toevertrouwde afschriften als Acta Classis Brugensis ad usum ecclesiae Christi quae est Westcappellensis (56).

* * *

Reeds vroeg kregen de parochies in het Brugse Vrije voeling met de reformatorische bewe­ging en ontmoeten we in tal van deze plaatsen adherenten die - niet zonder gevaar - geregeld samen­kwamen. In deze zin was te Westkapelle de doopsgezinde Marcus Corneliszen werkzaam.

Omwille van zijn anabaptistische aktiviteiten werd hij op 30 april 1535 te Middelburg in Zeeland terechtge­steld (57). Ondanks de strenge maatregelen en de onverbiddelijke vervolgingen verspreidde het ana­baptisme zich in onze gewesten als een lopend vuurtje. Zo waren in het begin van de jaren zestig de dorpjes ten zuidoosten van Oostende drukke vergaderplaatsen waar - vooral te Gistel en te Moere - enkelen uit Westkapelle naar toe kwamen (58). In hoeverre deze impulsen ingang gevonden hebben onder de bevolking van Westkapelle is niet na te gaan. De Katholieke eredienst ging er zonder onder­breking door. Op 14 maart 1576 werd Inghel van Egmond, pastoor te Hoeke, er als deservitor van de Sint-Niklaaskerk benoemd. Dit ambt bleef hij waarnemen tot aan zijn overgang naar het Calvinis­me (hij werd de eerste predikant van Westkapelle), in 1579 (59). Op 9 januari 1579 kwam de Sluise minderbroeder Richard Deckele hem voor enkele maanden vervangen. Op zijn beurt werd Deckele in mei van datzelfde jaar opgevolgd door Petrus Job de Cock uit Scherpenisse (Tholen, Zeeland). Deze laatste verliet Westkapelle voor het nabijgelegen Hoeke op 14 december 1579 (60).

Rond deze tijd werd Tilmannus Cupus, afkomstig uit Keulen en dienaar tot Loo, er predi­kant en als dusdanig de opvolger van Egmondanus. Samen met zijn echtgenote Geertgen Jansen, een dochter van de Beverwijkse burgemeester en zuster van Gillis van Beverwijck die predikant was te Damme, moet hij - én de gereformeerde schoolmeester - waarschijnlijk in één van de kerckehuusen (tussen het kerkhof en de Hoekestraat) gewoond hebben. Deze huisjes werden in 1576 door de ka­pelaan en de koster bewoond (61).

De vergaderingen van het consistorie grepen af en toe plaats in de herbergen van Jan Gheert- sin en Pieter van Peenen (62).

Op de kerkeraadsvergadering van 15 april 1580 die plaatsvond ten huize van Lauwereins de Keysere, ouderling en herbergier van beroep (63), ondertekenden de predikanten zijn voltallige kerkeraad (zes leden, wat wijst op een bloeiende gemeente) het afschrift van de acta van de eerste na­tionale synode die in 1578 te Dordrecht plaatsvond. Bij deze gelegenheid schreef Cupus: Naer kerckelicke ordeninghe soe hebben wij onderscreven dese artickelen gheapprobeert, twelcke wy met onsen heyghen handt hier beneden confirmeren. Actum desen XVen Aprilis A° 1580.

Tilmanus Cupus Coloniensis, verbi minister dispersae ecclesiae Loensis, ad tempus huic inser- viens. Daarna volgen de handtekeningen van de zes kerkeraadsleden: P. Nemegheer, Joos van den Dorpen, Maerten Dewoudt, Maerten de Vyldere, Mr. P. Inghels (de burgemeester) en Lauwereins de Keysere.

Deze laatste werd in 1583 omwille van zijn geloof terechtgesteld. Een latere notitie van Cu­pus onder Lauwereins' handtekening luidt als volgt: Desen is anno 83 tot Blanckenberch ob het bolwerck van den malcontenten ghevanghen, derlicken ghetormenteert (= gefolterd) tot der doot toe. 22 Julij Anno (15)83. Daerna starf hy onder haer handen.

Van de andere ouderlingen weten we enkel dat Maerten Dewoudt - waarschijnlijk na de Reconciliatie - terug Rooms-Katholiek werd (64).

Naast de ouderlingen fungeerde nog de ontvanger Jan Albrecht, die de „voorgaenden ont- fanghere" Yman Bauwens had opgevolgd (65). Daarbij had het kerkbestuur ook nog een drietal werklieden in dienst: Clays de Waghemakere, de schaliedekker Kristiaan Blomme, die moest instaan voor het onderhoud van het schaliedek van de kerk én herstellingen diende uit te voeren bij storm­en waterschade, en Jan Hubrecht voor het schoone maken ende veghen vande kercke (66).

Uit de kerkrekening over het jaar 1580-81 blijkt dat omwille van de gereformeerde eredienst het kerkinterieur werd aangepast. Zo werd ten gunste van timmerman Beernaerdt Troost een post van 37 ponden en 11 schellingen geboekt voor het maken van eenen tuun (= omheining), tverstellen vande preecstoel en tmaecken van diverssche baneken (67). De overbodig geworden katholieke cultusvoorwerpen, twee zelver chiborien ende eenen kilek samen met een zelveren bier croes, werden aan de zilversmid Wouter Huughelinc verkocht (68).

* * * *

Uit de acta van de classis blijkt dat Tilmannus Cupus, ondanks zijn relatief korte ambtspe­riode binnen haar ressort, een niet onbelangrijke plaats innam. We zagen reeds onder Heist dat hij samen met Theodorus van den Berghe, één der Brugse predikanten, Enghelbertus Egmondanus en Johannes Marcus, respectievelijk te Heist en Wenduine in hun ambt bevestigde.

In de classis te Brugge (28 februari 1581) werd hij samen met Johannes Capito, dienaertot Brugghe, verkozen om, jeghelick met eenen ouderlynek die vanden keerekenraet daertoe vercoren sal worden, de classis te vertegenwoordigen in de provinciale synode te Gent op 8 maart 1581 (69). Cupus en zijn ouderling zijn er dan ook geweest - Capito ook - maar over de onkosten die deze ver­plaatsing met zich meebrachten bleek hij later niet zo gelukkig. Op de eerstkomende vergadering van de classis, die in zijn eigen gemeente Westkapelle op 9 mei bijeenkwam, werd de kerkeraad van Brug­ge opgedragen om aan de Commissaris ten beleede van de Gheestelicke Goedinghen de onkostennota voor te leggen (70). Blijkbaar is deze ambtenaar daar niet op ingegaan daar tijdens de samenkomst te Brugge, op 14 november daarna, de afgevaardigden van Westkapelle opnieuw om terugbetaling van hun verteer verzochten. De classis nam toen het besluit om, indien de commissaris niet betaalde, daerrin zelve de penninghen te verseieten ... (71). Volgens een aantekening van Cupus tussen de no­tulen van de classisvergadering te Westkapelle blijkt dat noch de één noch de ander ooit betaald heeft: Wat hier van ghevallen sy weet ick Tilmannus Cupus niet; maer dat weet ick wel, dat ick d'on- costen voor my ende den ouderlinck betaelt, niet weder ontfaen hebbe. Ergo restiert my ende mynen hyer van 24 gulden 12 stufv (stuivers) ... (72).

* * *

Tijdens de zittingen van de classicale vergaderingen nam Cupus af en toe een bestuursfunctie waar. Eén keer als assessor (bijstaan van de voorzitter) te Sluis (3 mei 1580); tweemaal als scriba (Oostburg juni 1580 en Damme 5 december 1580, waarop de ouderlingen van Westkapelle verstek lieten) en te Groede op 11 juli 1581 waar hij het voorzitterschap waarnam (73).

Op de samenkomst te Aardenburg (5 september 1580) verscheen niemand van Westkapelle. De reden van Cupus' afwezigheid weten we door zijn laconieke opmerking in de kantlijn van deze notulen: Cupus was in Hollandt. Luttel tot zijn profijt... (74).

In opdracht van de classis diende Cupus voor de gemeenten Ramskapelle en StalhiIIe een be- roepingsbrief te schrijven. Voor Ramskapelle schreef hij aan de Westersche classem (classis leper) waaronder de gemeenten Lo en Pollinkhove - die hem aan de classis Brugge „geleend" hadden - res­sorteerden (75). Deze beroeping had succes in de persoon van Johannes Vossius. Namens de ge­meente Stalhille richtte Cupus zijn schrijven aan Henricus Brant uit Zierikzee (Zeeland) (76).

* * *

Ondertussen begonnen de gemeenten Lo en Pollinkhove - van wie Cupus tijdelijk geleend was - bij de Brugse classis om de terugkeer van Cupus aan te dringen. Dat op dit verzoek niet onmid­dellijk ingegaan werd blijkt uit het besluit dat tijdens de samenkomst te Westkapelle op 9 mei 1581 genomen werd. De onrustige politieke situatie te Lo en omgeving speelde immers een grote rol om in het vertrek van Cupus niet toe te stemmen. Men achtte het stadje, dat nu en dan door de Malcon­tenten bezet werd, een veel te onzeker en gevaarlijk verblijf voor een predikant. Met deze troeven in handen kreeg Franciscus Cosyn, de predikant van Zuienkerke, de opdracht de gemeente Lo te schrij­ven dat sy noch ditmael hem sullen laeten blijven, dat es zo langhe hy van alle perijckelen (= risico's) ontslaeghen zal wesen (77). Desondanks werd, rekening houdend met het vertrek van Cupus én met het oog op het vacant worden van de gemeente Westkapelle, Johannes Capito van Brugge reeds aan­geduid een beroepingsbrief te schrijven (78).

Twee maanden later, in de classis te Groede (11 juli 1581), waarvan Tilmannus Cupus de voorzitter was, kwam het verzoek van de Gemeente Lo die in het schrijven van de classis Brugge niet berustte, opnieuw ter sprake. De beslissing bleef evenwel onveranderd en Lo werd vriendelick vermaent om Cupus so langhe tot Westcapelle te laten al waer hy zeer profijtelick es, tot datter on­sen God believe de aerme stadt van Loo meerder lyberteyts ende gherusticheyts de gheven ... (79).

Tijdens deze voor Westkapelle twee belangrijke vergaderingen vroeg Cupus ook, op grond van de belofte door zijn gemeente hem gedaan, om vermeerderynghe zijner stipendiums (wedde).

De classis stemde daar ten volle in toe en besloot dat hem voortaan sestich ponden groten jaerlicx zouden worden uitgekeerd. Bovendien moest de Brugse predikant J. Capito er bij de Commissaris ten beleede van de Gheestelicke Goedinghen, die de predikantenwedden vaststelde, voor streven dat aan de eventuele opvolgers van Cupus een hoger inkomen zou worden uitbetaald (80).

Dat Cupus te Westkapelle niet de enige „geestelijke" was die vanuit de kas van de commis­saris betaald werd, vernemen we uit de plaatselijke parochierekening over het jaar 1580-81. Uit deze kerkrekening blijkt dat de blinde Adriaan de Ruwe, erfachtich prochiepape van voornoemde prochie, nog steeds te Westkapelle verbleef en een alimentatie ten advenante van LX £ par(isis) tsjaers in vorme van lijfrente ontving (81). Een bewijs dat de uitkering voor het levensonderhoud aan Rooms-Katholieke geestelijken - en dit gold niet alleen voor Westkapelle - niet uitzonderlijk was!

Van haar kant stelde de gemeente Westkapelle aan de classis ook nog een paar vragen in het belang van het plaatselijk kerkelijk leven. Op de vraag of het de gereformeerden geoorloofd was een bruiloftsfeest bij te wonen van hen die van papen ghetrauwet zijn, niet jegenstaende, datter ter zelver plaetse eene gherefomeerde ghemeynte es, werd absoluut „neen" geantwoord. Het naar voor brengen van dit probleem toont hier duidelijk dat op vele plaatsen - ook te Westkapelle - de Room­se clerus nog altijd aktief was.

Een tweede vraag moet in een gans andere context gezien worden. Vóór de Calvinistische pe­riode was het gebruikelijk dat zij die hun doden binnenin de kerk lieten begraven daarvoor dienden te betalen. Naar aanleiding daarvan vroegen de afgevaardigden van Westkapelle of dit zo verder mocht en dan het geld te besteden voor herstellingen aan het kerkgebouw of tot profijt der aermen. De classis besloot dat dit kon, maar alle erghernisse vermijdende (82).

* * *

Uit zijn aantekeningen onder de acta van de classicale vergadering die te Groede op 11 juli 1581 bijeenkwam, kennen we precies de eigenlijke aanleiding van Cupus' vertrek uit Westkapelle.

Na de inname van Lo (midden 1581) door het Statenleger onder de leiding van veldmaar­schalk de Villiers, werd vanuit de plaatselijke gemeente een ouderling, samen met een diaken, naar Westkapelle gestuurd. Beiden hadden brieven met zich, medeondertekend door de veldmaarschalk én door Jacques de Broucqsaulx, burgemeester van Brugge, met het verzoek of Cupus int leger ende kercke van Loo wilde verschinen orfi er de dienst van predikant te hervatten.

Na orde op zaken gesteld te hebben in zijn gemeente én familie is hij samen met de twee ge­zanten naar Lo vertrokken. Zijn gezin dat voorlopig nog te Westkapelle gebleven was bracht Cupus in de loop van augustus 1581, door aenhouden der van Loo naar het nabijgelegen en veiliger Diksmuide waar zij samen hun intrek namen. Enkele maanden nadien, op 28 oktober 1581, overleed er zijn eerste echtgenote Geertgen Jansen. Na haar dood bleef Cupus nog tot 6 maart 1582, als predi­kant van Lo, te Diksmuide wonen. Nadien trad hij opnieuw in het huwelijk met Petronella Vellens die samen met haar ouders, tijdens de „troebelen", binnen Nieuwpoort gevlucht was. Haer vader was een slootmaker van sijn handtwerck, ende Ouderlinck der kercke tot Nieuport (83).

Cupus zal waarschijnlijk zijn gemeente te Lo niet eerder verlaten hebben dan in 1583 toen Diksmuide (denkelijk zijn verblijfplaats, ook nog na 6 maart 1581), op 31 juli voor de Spaanse troeclassis stemde daar ten volle in toe en besloot dat hem voortaan sestich ponden groten jaerlicx zouden worden uitgekeerd. Bovendien moest de Brugse predikant J. Capito er bij de Commissaris ten beleede van de Gheestelicke Goedinghen, die de predikantenwedden vaststelde, voor streven dat aan de eventuele opvolgers van Cupus een hoger inkomen zou worden uitbetaald (80).

Dat Cupus te Westkapelle niet de enige „geestelijke" was die vanuit de kas van de commis­saris betaald werd, vernemen we uit de plaatselijke parochierekening over het jaar 1580-81. Uit deze kerkrekening blijkt dat de blinde Adriaan de Ruwe, erfachtich prochiepape van voornoemde prochie, nog steeds te Westkapelle verbleef en een alimentatie ten advenante van LX & par(isis) tsjaers in vorme van lijfrente ontving (81). Een bewijs dat de uitkering voor het levensonderhoud aan Rooms-Katholieke geestelijken - en dit gold niet alleen voor Westkapelle - niet uitzonderlijk was!

Van haar kant stelde de gemeente Westkapelle aan de classis ook nog een paar vragen in het belang van het plaatselijk kerkelijk leven. Op de vraag of het de gereformeerden geoorloofd was een bruiloftsfeest bij te wonen van hen die van papen ghetrauwet zijn, niet jegenstaende, datter ter zelver plaetse eene gherefomeerde ghemeynte es, werd absoluut „neen" geantwoord.

Het naar voor brengen van dit probleem toont hier duidelijk dat op vele plaatsen - ook te Westkapelle - de Room­se clerus nog altijd aktief was.

Een tweede vraag moet in een gans andere context gezien worden. Vóór de Calvinistische pe­riode was het gebruikelijk dat zij die hun doden binnenin de kerk lieten begraven daarvoor dienden te betalen. Naar aanleiding daarvan vroegen de afgevaardigden van Westkapelle of dit zo verder mocht en dan het geld te besteden voor herstellingen aan het kerkgebouw of tot profijt der aermen. De classis besloot dat dit kon, maar alle erghernisse vermijdende (82).

* * *

Uit zijn aantekeningen onder de acta van de classicale vergadering die te Groede op 11 juli 1581 bijeenkwam, kennen we precies de eigenlijke aanleiding van Cupus' vertrek uit Westkapelle.

Na de inname van Lo (midden 1581) door het Statenleger onder de leiding van veldmaar­schalk de Villiers, werd vanuit de plaatselijke gemeente een ouderling, samen met een diaken, naar Westkapelle gestuurd. Beiden hadden brieven met zich, medeondertekend door de veldmaarschalk én door Jacques de Broucqsaulx, burgemeester van Brugge, met het verzoek of Cupus int leger ende kercke van Loo wilde verschinen orfi er de dienst van predikant te hervatten.

Na orde op zaken gesteld te hebben in zijn gemeente én familie is hij samen met de twee ge­zanten naar Lo vertrokken. Zijn gezin dat voorlopig nog te Westkapelie gebleven was bracht Cupus in de loop van augustus 1581, door aenhouden der van Loo naar het nabijgelegen en veiliger Diksmuide waar zij samen hun intrek namen. Enkele maanden nadien, op 28 oktober 1581, overleed er zijn eerste echtgenote Geertgen Jansen. Na haar dood bleef Cupus nog tot 6 maart 1582, als predi­kant van Lo, te Diksmuide wonen. Nadien trad hij opnieuw in het huwelijk met Petronella Vellens die samen met haar ouders, tijdens de „troebelen", binnen Nieuwpoort gevlucht was. Haer vader was een slootmaker van sijn handtwerck, ende Ouderlinck der kercke tot Nieuport (83).

Cupus zal waarschijnlijk zijn gemeente te Lo niet eerder verlaten hebben dan in 1583 toen Diksmuide (denkelijk zijn verblijfplaats, ook nog na 6 maart 1581), op 31 juli voor de Spaanse troepen bezweek. Althans in 1584 werd hij tot aan zijn overlijden in 1612, predikant te Nieuwpoort aan de Lek in Zuid-Holland (84).

***

Na Cupus' vertrek uit Westkapelle werd Egmondanus uit Heist op de classisvergadering te Oostburg (12 september 1581), aangewezen om voor de vacant geworden gemeente een beroepingsbrief te schrijven. Aan wie deze zou gericht worden is niet nader vermeld. Wel vernemen we nog uit de acta van deze samenkomst dat Timannus Cupus een brief aan de classis gestuurd had met het ver­zoek hem een attestatie van zijne leere als van zijnen leven te laten geworden (85).

Ondanks de afwezigheid van een predikant - na Cupus is er niemand meer op het beroep van Westkapelle ingegaan - gingen de erediensten gewoon door. Johannes Vos, predikant van het naburi­ge Ramskapelle, nam de gemeente waarvan 12 september tot 14 november 1581 (86). Op de classis te Brugge (14 november 1581) werd besloten dat Mahieu Macreel en Enghelbertus Egmondanus, res­pectievelijk predikanten te Oostkerke en te Heist, elk één zondag te Westkapelle zouden preken (87).

Naast de preekvoorzieningen vastgelegd binnen de classis, werden ook nog pogingen onder­nomen vanuit het plaatselijk consistorie bij de naburige gemeenten. Dit blijkt althans uit de acta van de kerkeraad te Sluis (waar twee predikanten waren) die op 4 april 1583 bijeenkwam.

Nopende van eenen begeerte van de broederen van Westcapelle dat zij begheren dat één van beijde deser ministèren hun op den Paesdach dienstich waren. Is gheresolveirt datmen Yserman daer- toe beweghen sal, ist moghel(ick) ende dat Gillis vanden Houte zijne kercke, namel(ick) Sint Anna ter Muiden dan zal verzorgen (88).

Enkele dagen nadien, op 12 april, werden in de classis te Middelburg in Vlaanderen Thomas Bruscenus, dienaer tot Aerdenburch en Johannes Yserman, voorganger van Sint-Anna-ter-Muiden, definitief aangeduid om by buerten die zelve kercke te bedienen (89).

Hoelang die „arrangement" standhield - rekening houdend met de hachelijke politieke situa­tie vanaf oktober 1583 - is ons onbekend.

***

Te Westkapelle eindigden, zoals in alle andere gemeenten binnen het Vrije, de hervormde ere­diensten met de val van de Calvinistische republiek in Brugge op 24 mei 1584.

Zowel uit de acta classis als uit de kerkrekeningen vernemen we dat de gemeente Westkapel­le ook een schoolmeester in dienst had. Tot 31 januari 1581 oefende Jan Bouckaert deze functie uit waarvoor hij 12 ponden parisis per maand ontving. Bij zijn loon mocht hij maandelijks nog 1 pond par. meer innen over zynen dienst vande orlogie (uurwerk) te stellen (90).

Op 1 februari 1581 werd hij door Jan de Hooghe opgevolgd die onmiddellijk 6 ponden par. per maand meer verdiende dan zijn voorganger. Schoolmeester De Hooghe die uit een voor ons on­bekende gemeente kwam, vestigde zich tot 31 april in het Gildenhuus, waarvoor de kerkontvanger het pachtgeld betaalde aan Jan Mevriendt ontfanghere vande ghilde van ste Sebastiaen in Westcapel­le. Nadien nam hij zijn intrek in een huis daer de weduwe van Bavin van Beneden inne ghewuendt heeft, nadat het kerkbestuur er de nodige herstellingen had uitgevoerd (91).

We ontmoeten hem voor het eerst in de classis te Sluis op 18 december 1582. Tijdens deze vergadering werd hij - samen met zijn collega's uit Heist, Sluis, Aardenburg en Middelburg in Vlaan­deren - niet alleen als lid van de classis aangenomen, maar nog beticht omdat hij zich schuldig had gemaakt aan het 19e artikel van de voorgaande samenkomst, van 2 oktober, te Breskens.

Daar was éénparig overeengekomen dat een schoolmeester, die noch diaken, noch ouderling is, niet aan de vergaderingen in de consistorie mocht deelnemen. Daar dit in Westkapelle, ondanks deze regel toch nog het geval was, werd Jan de Hooghe streng vermaand deze gewoonte na te laten op peyne van ghedestitueert (geschrapt) te wordene van syne dienst ende loon ... Deze terechtwij­zing trof niet alleen de schoolmeester maar evenzeer de plaatselijke gemeente die als ze dit verder toeliet, van de classis zou worden afgesneden. Ende zullen oock scherpelick vermaent worden, dwelck geschieden sal door schriften (92).

* * *

De capitualatie van de stad Brugge (24 mei 1584) en de daarmee gepaard gaande val van de Calvinistische republiek betekende het definitieve einde van de hervorming. Als gevolg van de recon­ciliatie met Spanje ontstond er, zowel vanuit Brugge als het Vrije, een op religieuze en economische aspiraties gebaseerde golf van emigratie. De „landverhuizing" was zo erg dat de magistraat van het Brugse Vrije er zich op 17 oktober 1584 over beklaagde dat er in zijn gebied meer dan 3500 huizen verlaten stonden (93). Onder deze emigranten waren er tal van vluchtelingen die de reformatie een warm hart toedroegen en omwille van hun belijdenis een veiliger oord vonden in Holland en Zeeland. Zelfs het nabijgelegen Sluis, dat pas in juli 1587 na een wekenlang beleg door de Spaanse troepen werd ingenomen, was één van deze „opvangcentra". Eén van deze vluchtelingen was Pieter Eijne (Heyne), hooftman van Westcappelle. Op 6 mei 1584 werd hij door de kerkeraad van Sluis in de consistorie ontboden omme bij hem te vernemen hoe ende waer hij ghetraut es.

Blijkbaar was hij niet komen opdagen want op de vergadering van 26 mei werd aan de predi­kant Commantius en ouderling De Tollenaer opdracht gegeven dit bij de burgemeester kenbaar te maken. Wanneer op 10 juni Pieter Heyne opnieuw ter sprake kwam, hebben de ministers anghedient datse haere commissie hebben bedient aen den burgm(eeste)r ... (94).

Jaren nadien, in 1609, kwam ook Tilmannus Cupus, eertijds predikant te Westkapelle, naar Sluis. Zijn verblijf in dit „vrije" stadje was echter niet zonder bedoeling (95). Met het inzicht een kerkgeschiedenis van de Nederlanden te schrijven liet hij te Sluis aan de Katholieke notabelen van Westkapelle, navraag doen naar papieren en aantekeningen die berustten in hun kerkarchief uit de jaren 1580-81, toen hij er predikant was (96). Dat hun vroegere predikant Tilmannus Cupus er nog steeds hoog aangeschreven stond blijkt uit de onmiddellijke reactie door de Katholieke hoofdman en de kerkmeesters van Westkapelle. Op 25 februari 1609 brachten ze hem persoonlijk ten huize van Anthonie Weyts, een uitgeweken Brugse Calvinist, de gevraagde papieren. Het betrof de afschriften van de verslagen van de classes Brugge en Sluis vanaf 10januari 1580 en aangevuld tot 12 april 1583. Als aandenken voor dit „oecumenisch" gebaar schreef Cupus op de titelpagina van de handelingen der Brugse classis: Acta Classis Brugensis, ad vsum ecclesiae Christ quae est Westcapelle(ensis). an­no (15)81. Tilmanus Cupus, Coloiesis. Hoe scripto me donarunt consules sen hoofdmans et Ediles Templi Westcappellani, Clusae Flandrorum domi Anthonii Weytii, 25 Februarij 1609 (97).

  1. RAMSKAPELLE

In welk jaar zich de overgang van de Roomse naar de Calvinistische eredienst te Ramskapelle voltrok is niet bekend. Evenmin de datum van vertrek van de laatste pastoor Willem Moenin, die in juni 1577 uit Damme terug naar Ramskapelle kwam (98). Het is pas op 28 februari 1581 dat de va­cature van Ramskapelle in de classis Brugge op de dagorde kwam. Tijdens deze vergadering die te Brugge plaatsvond werd Tilmannus Cupus van Westkapelle aangeduid om voor deze gemeente een dienaer des woorts te beroepen bij de classis leper (99). Op 9 mei 1581 (te Westkapelle), na een nieuw verzoek door die broederen van Ramscapelle, kreeg deze keer Johannes Capito uit Brugge de op­dracht van de classis om met den zelven (= de afgevaardigden van Ramskapelle) vuyt te ziene ende eenen dienaer te soucken (100).

Uiteindelijk werd hun soucken beloond in de classis te Oostburg op 12 september 1581. Johannes Vos, een predikant uit de classis Diksmuide, werd er nadat de ver­gadering zijne christelicke attestatie ghesien ende ghelesen had, als lidtmaet des Classis ende wettel(icke) dienaer tot Ramscapelle anghenomen (101). Van toen af behoorde Ramskapelle tot de classis Sluis.

Johannes Vos (Vossius, Alopecius) was in 1549 te Roermond geboren en in 1573 gehuwd met Cornelia van Biele. Voor zijn vertrek naar Vlaanderen (Veurne-Ambacht, classis Diksmuide) was hij predikant geweest te Leimuiden (Zuid-Holland) en had hij de academie van Heidelberg en Leiden bezocht (102).

Zijn ambtsperiode te Ramskapelle al kenmerkt zich vooral in de classis Sluis door de proble­men die tussen hem en zijn gemeente ontstonden.

Tijdens de vergadering te Schoondijke op 24 april 1582 bekloeg Vos zich over zijn onbe- quaeme woonplaetse, waarop zijn ouderlingen hem beloofden hem te accomoderen inde opbauwynghe van zijn huys redel(ick) tot zijnen contentemente (103).

Blijkbaar was het bij een belofte gebleven en uitte Vossius, aan de classis die op 31 juli 1582 in zijn eigen gemeente samenkwam, opnieuw zijn ongenoegen over de hem toegewezen woning. En daar men nog van plan was, ondanks zijn groot gezin, zijn inkomen te verminderen, vroeg Vossius om zowel van Ramskapelle als van de classis ontslagen te worden. Zijn bedanking werd echter niet ingewilligd, tenzij voor 1 oktober 1582 zijn suspendium zou verminderen en zijn woonst niet gherepareert waere.

En zijne consistorianten beloven ter cause van dien, midts hulpe des classis, alle debvoir te doene om(m)e in beede remedie te crijghen ... (104).

Uiteindelijk zouden deze problemen beslecht worden op 2 oktober 1582 te Breskens, waar Johannes Vos de voorzittersfunctie in de classis waarnam. Nadat hij tot deze taak verkozen was, maar geen credentiebrief kon voorleggen, diende hij een boete van één schelling te betalen (105). Reeds bij de aanvang kwam Vos zich opnieuw beklagen over zijn keercke dat zy haer beloftenisse aengaende de reparatie van zijn huus die de keercke doen soude, niet volbracht en heeft, en vroeg weer ontslag. Deze keer besloten die broederen hem voor een andere gemeente te voorzien, ten waere dat het classis eenige bequaeme middele(n) vonde in dese jeghenwoordige handelynghe (106).

Maar daarmee was de kous niet af en nam de zaak een andere wending. In de loop van de vergadering kwamen de broederen des classis op de problemen tussen Ramskapelle en hun predi­kant terug. Nu werd besloten, in tegenstelling met voorgaande, dat Vos by zijn keercke blijven zal.

Niettegenstaande deze uitspraak stond het Vossius vrij Ramskapelle te verlaten maar dan moest hij, op peyne van suspentie van dienst ende loon - de classis had beloofd dat zijn tractement niet zou verminderd worden! - een vacante gemeente onder de classis bedienen. Wat de reparatie van zijn woning betrof kwam de vergadering tot de conclusie dat dit niet alleen zijn ouderlingen ten laste kwam, die wel op hun plicht gewezen werden op peyne scherpelick vermaent te worden, maer ooc hem zelven (107).

Naar het einde van de zitting toe werd nog een onderzoek ingesteld over Johannes Vos' leere ende leven en aan de van Ramskapelle afgevaardigde ouderling gevraagd hoe zijn ghemeente tot haren dienaer ghesint es. Daarop kreeg men te horen dat de gemeente te Ramskapelle eenpa­rig bereid was hem te ontslaan, ende wel begheeren, soot moghelic waere, eenen and(eren) die­naer. Met dit onverwachte antwoord bleek de vergadering weinig gediend, temeer omdat in deze zaak reeds uitspraak gedaan was en hy zulcx niet verclaert heeft eer den 2en ar(ticke)le deses clas­sis besloten was. Dit horende waren de broederen van herten bedrouft over de cleyne yvere va(n) die van Ramscapelle...

De classis bleef echter bij haar besluit en refereerde naar de voorschriften van de nationale synode die in 1581 te Middelburg gehouden werd. Volgens het 54° artikel van de particuliere vra­gen werd een predikant die van zijn kerk ontslagen was ook van de classis ontslagen.

De afgevaardigde ouderling van Ramskapelle had weliswaar zijn slag thuisgehaald en de clas­sis had gehandeld zonder den minsten ar(ticke)le van eenich synodi te cort te doen. Voor de classis Sluis was het een afgehandelde zaak, doch gantsch vriendelic biddende, ghelijck hy byder Classe liefghetallich es by hemlieden te willen blijven, so eenighe keercke sorterende onder ons beroup op hem dede (108).

Het enige positieve punt voor de gemeente Ramskapelle tijdens de vergadering te Breskens betrof Cornelis vanden Driessche, Scholastre van Ramscapelle, die door de classis tot een bequaeme schoolmeester aangenomen werd (109).

Johannes Vos moet uit Ramskapelle vertrokken zijn tussen 2 oktober en 18 december 1582 (110). Op het verzoek van de classis Sluis om een andere gemeente onder haar ressort te bedienen is hij evenmin ingegaan. Vos werd predikant te Meetkerke onder de classis Brugge. De onkosten van de verhuis, alsmen Johannes Vos an ghenomen hadde te Meetkerke, beliepen 10 schellingen groot en werden betaald ten huuse van Pieter Verbeecke. Ook nog den schypper vanden ministers goet te bringhen van Ramskapelle tot Meetkercke, de som van 25 schellingen en 8 groten (111).

Een laatste bericht over Johannes Vossius i.v.m. de classis Sluis gaat over een schrijven van hem waarin hij om een attestatie verzoekt. Tijdens de bijeenkomst van de ciassis te Sluis op 18 de­cember 1582 werd besloten aan zijn wens te voldoen, gemerct dat geen broederen des classis op zijn persone niet en weten yet te ghetuyghen dan alleene vroomicheyt ende dat hy oock met verwillen- ghe sijner kercke ontsleghen is (112).

Johannes Vos is predikant te Meetkerke gebleven tot aan de Reconciliatie in 1584 (113). Hij overleed drie maanden na zijn (tweede) huwelijk met Anna de Witt, te Dordrecht op 22 februari 1586, slechts 37 jaar oud (114).

Voor de ghereformeerde ghemeynte tot Ramscapelle is hij, ondanks het begheeren, soot mo­ghelic waere een andere predikant te beroepen, de enige dienaer des H. Euangeliums gebleven.

  1. MOERKERKE

In de ons bewaard gebleven kerkrekening over de jaren 1579-1581 van de parochie Moerker- ke (115) is het opvallend - doch niet uitzonderlijk - dat voor het eerste semester van 1581 een alimentatiegeld uitgekeerd werd aan Gillis Coddum, wilent pastoor van Moerkercke over zijn compe­tentie toeghelaten bij mijn heeren de commissarissen van Brugghe (116). Wanneer precies pastoor Coddum zijn erediensten heeft moeten staken is echter niet bekend. Wel vernemen we uit diezelfde rekening dat vanaf 1 juli 1579 Carolus Ackermans, predicant ons ghezonden van die van Brugghe, als dienaer des woorts te Moerkerke ghedient heeft den termijn van vier maenden ... tot den lasten octobre (117). Ackermans (Agricola), geboortig van Antwerpen en afgestudeerd in Heidelberg, was voor zijn komst naar Moerkerke te Wachtebeke predikant geweest in de classis Assenede. Hoe hij uiteindelijk door het consistorie van Brugge tijdelijk aan Moerkerke kon afgestaan worden is niet helemaal duidelijk. Vooral omdat van een definitieve translatie naar Brugge pas sprake was in de classis te Damme op 17 april 1582 (118).

Toen na het plotse vertrek van Carolus Agricola de calvinistische gemeente van Moerkerke opnieuw herderloos was, verzochten de deputaten van het plaatselijk consistorie in de classis, die op 5 december 1580 te Damme bijeenkwam, om eenen ordentelicken ministère. Hun verzoek werd ingewilligd in die zin dat hun beroepingswerk bij de Brugse kerkeraad zou geïntroduceerd worden. Hieruit blijkt duidelijk hoezeer het platteland van de predikanten en het consistorie van de stad Brugge afhankelijk was (119).

Toevallig vroeg tijdens diezelfde vergadering Jacobus Orphanus, dienaar tot Damme, die in conflict lag met zijn gemeente, om transportacie sijns persoons. Hij verkreeg het akkoord van de classis, doch dat hij op Damme zou blijven tot eenen ander godsalighen dienaer voorsien zal zijn (120).

De „transfert” werd uiteindelijk geregeld in de classis te Brugge op 28 februari 1581. Dam­me zou evenwel nog een tijd vacant blijven ten voordele van Moerkerke, die Jacobum zullen ghe- houden wesen an te nemen (121).

Jacobus Orphanus was voor zijn overgang naar de hervorming monnik geweest in het Fran­ciscanenklooster in zijn geboortestad Brugge (122). Korte tijd na zijn installatie te Moerkerke over­leed hij einde mei 1581. Uit de kerkrekening over de jaren 1580-1581 blijkt dat zijn weduwe de alimentatie ontving over de vuile betalinghe van een vierendeel jaers den eerste maerte (XVC) LXXXI ende expirerende den lasten van meye jnt zelve jaere (123).

Nog diezelfde maand op 21 mei vergaderden de Moerkerkse kerkmeesters Pieter de Keu- nynck en Jan Huusman in bijzijn van de zes ouderlingen - samen met de Commissarissen ten beleede vande Gheestelicke Goedinghen - in de herberg Het Hamercken te Brugge, om de aanbestedingen van belangrijke herstellingen aan het kerkgebouw goed te keuren. De werken konden onmiddellijk aanvangen en eindigden op 28 juli 1581. En dit terwijl op vele plaatsen in West-Vlaanderen de pa­rochiekerken door huurlingen en plunderaars geteisterd werden (124)!

Op 12 september 1581 vroegen de consistorie-afgevaardigden van Moerkerke in de classis te Oostburg terug om een predikant. Om te voorzien in deze vacante plaats besloot de vergadering een beroepbrief te laten schrijven anden godsalighen Franciscus Pierens, wonende tot Zandtwijck (Sandwich-Engeland), door de Dudzeelse predikant Johannes de Moor die daarvoor door de broederen van Moerkeercke zou vergoed worden (125).

Pierens (Pieters) is op dit beroep niet ingegaan. Dit blijkt uit de kerkrekeningen en nog dui­delijker uit da acta classis van Damme dd. 17 april 1582. Daar werd besloten om des beroerden staets wille - de politieke situatie ,,in den lande" was er niet op verbeterd - naar een predikant uit te zien in de particuliere synode die op 8 en 9 mei 1582 te Brugge zou samenkomen (126).

Onverwacht hebben de onderhandelingen binnen de classis op de Brugse synode toch vruch­ten afgeworpen voor Moerkerke. Want, tijdens de daaropvolgende classicale vergadering te Dudzele (3 juli 1582) werd Charles van den Broecke voor een termijn van drie maanden aan Moerkerke uit­geleend. Voordien had hij de gemeenten Pitham en Klemskerke waargenomen, maar verbleef reeds enkele tijd te Oostende waar hij een beroepbrief, door den dienaer van Damme uit name van die van Moerkercke ghesonden, ontvangen had. Ondanks het feit dat Van den Broecke zijn afscheidbrieven kon voorleggen, ontstond er een zekere wanorde tussen de afgevaardigden van Moerkerke, die tijdens de synodedagen te Brugge zonder samenspraak met de classis deze predikant beroepen hadden. Na de toepasselijke vermaning werd dan toch besloten dat Charles van den Broecke voor drie maanden op Moerkerke kon blijven tot de naeste classe die op 2 oktober 1582 te Oostkerke zou gehouden worden (127). Of hij uiteindelijk ter plaatse bleef is niet bekend.

Dat bij ontstentenis van een plaatsvervangende predikant tijdens de vacatures te Moerkerke de klokluider Willem Everaert op zondag ter predicatiewaert kon luiden (128), was voor een deel te danken aan meester Clays Ployaert. Naast zijn funktie van schoolmeester was hij ook leser ende voorsangher der kercke. Zijn taak bestond er in, bij afwezigheid van een predikant uit een naburige gemeente, de schriftlezingen en de preek te „lezen" waarvoor hij door de kerk vergoed werd (129).

Samenvattend en niettegenstaande het feit dat de gereformeerde gemeente van Moerkerke langer vacant dan „bezet" was, moeten we besluiten dat de staten van inkomsten en uitgaven ons naar een behoorlijk georganiseerde kerkregering wijzen.

  1. OOSTKERKE

Het was pas halverwege 1580 dat pastoor Adriaan van Geertruyen zijn parochie Oostkerke diende te verlaten om zich „tijdelijk" binnen Brugge terug te trekken, daer hij duer de rebellen ver­plicht was heen te gaen (130). Vermoedelijk ging zijn uitwijking gepaard met de komst van predikant Jan Buf die, naar de besluiten van de classicale vergadering te Heist van 25 juli 1580, de opdracht kreeg om drie maenden by haerlieden te Oostkerke te blijven (131). Buf die in feite afkomstig was uit de classis Diksmuide en voor zijn overgang naar het calvinisme dienst deed als pastoor van Oudekapelle (132), was voor onbekende redenen aan de Brugse classis „uitgeleend". Uit diezelfde acta van Heist is het opvallend dat hij een niet zo goede reputatie genoot. Maar, noodgedwongen door het enorme tekort aan predikanten, kreeg hij de kans op Oostkerke ghesont bevonden te worden in leer en leven. Daarbij werd Buf erop gewezen, wilde hij een bequaem ende gheschickt dienaer wor­den, naarstig te studeren. Dat hij te Oostkerke zou kunnen blijven of een bediening krijgen daar waar de classis het nodig achtte, was afhankelijk van de ghetuychnisse van zijn bevestynghe (133).

Blijkbaar is Jan Buf er niet in geslaagd de classis voldoening te geven, want nog tijdens zijn proefperiode had hij Oostkerke reeds verlaten (134).

Ondertussen hadden de ouderlingen van Oostkerke Mahieu Maeckereel tot haeren ordinaeren dienaer beroepen. Macreel, afkomstig uit Rexpoede, was na zijn terugkeer uit Engeland een tijd­lang predikant geweest in de classis leper (135). Volgens zijn verklaring in de classis te Aardenburg op 5 september 1580, had hij deze streek, die door de Malcontenten danig geteisterd werd en ver­mits alle kerken verwoest waren, verlaten. Mahieu Macreel die met zijn vorige gemeente geen bin­ding meer had kon, doordat hij gheaccepteert ende gheapprobeert was, in Oostkerke blijven. Mocht de classis leper hem later toch voor zich opeisen, dan diende hijzelf hen over deze zaak te refereren. Het welcke hy belooft heeft te doene (136).

Mahieu Macreel is waarschijnlijk dienaer des Goddelicken Woorts tot Oostkeercke gebleven tot aan de Reconciliatie in 1584 (137). Althans dit blijkt uit de notulen van de classicale vergaderin­gen tot 1583 waarin telkens afgevaardigden, inclusief de predikant, voorkomen.

In een tijdspanne van drie jaar (tot 1583) is het opvallend dat de classis slechts een paar keer geconfronteerd werd met klachten en moeilijkheden van en over Oostkerke. Tijdens de classicale ver­gadering te Westkapelle op 9 mei 1581 uitten de Oostkerkse afgevaardigden hun misnoegen overeen schoomeester ghenaempt Slabbaert die der keercke aldaer zeer schadelick was. Temeer daar hij on­danks schorsing door zijn liederlijk leven, weigerde zijn ambt neer te leggen. Voor deze kwestie werd aan de Brugse predikant Johannes Capito van de classis volmacht verleend om samen met die van Ooskeercke de zaak aanhangig te maken bij de commissarissen te Brugge (138).

Op 3 juli 1582 (te Dudzele) was het ongenoegen echter van een andere aard. Daar bekloeg de predikant zich over het feit dat hy geen vorme van kercke gecrijgen en can. Waarschijnlijk betrof het hier problemen om een wettig consistorie te kunnen samenstellen. Toen Mahieu Macreel dit aangaande om een nader onderzoek vroeg, besloot de classis daar ze op 2 oktober te Oostkerke zou sa­menkomen: Es tot voldoen deser begeerte te toecommende classe aldaer verordent (139). Nadien wordt Oostkerke in de notulen van de classis Brugge niet meer vermeld. Met de reconciliatie in 1584 kwam pastoor van Geertruyen terug naar Oostkerke om er zijn parochie opnieuw te bedienen (140).

  1. DUDZELE

Daer sijn inde Classe verschenen vier persoonen van Dudseele die anden broederen begheert hebben hulpe ende assistentie om de predicatie van Gods woort te verwerven, ghelijc haerlieder nae- ghebueren hebben ...

Aldus het 3e artikel van de classicale vergadering die te Aardenburg op 5 september 1580 gehou­den werd. Om daaraan tegemoet te komen wenste de classis vooreerst te vernemen hoeveel personen in hun gemeente hervormingsgezind waren. Desondanks vroeg men de afgevaardigden zich de eerstko­mende donderdag bij het consistorie te Brugge aan te bieden, waar een rekest zou worden opgesteld om plaese te verwerven daermen mochte prediken ende ooc alimentacie voor den Dienaer (141).

In de loop van diezelfde vergadering werd nog de propositie van Johannes de Moor gehoord. De Moor, ex-Karmeliet uit Aalst en daar gehuwd met een uitgetreden kloosterlinge (142), kwam uit Sint-Laurens in de classis Eeklo waar hij by provisie de predikaties waargenomen had. Via een zekere Johannes Terquino (143) was hij aan de Sluisse predikant Arcerius aanbevolen om een gemeente te dienen in de Brugse classis. Evenwel dienden de broeders rekening te houden met het feit dat deze proponent niet vulcommelick totten dienst ghadmitteert was door de classis Eeklo. Op grond daar­van werd De Moor na zijn proefpreek aangeraden zich naar de eisen van zijn classis te schikken om sulcx te verwerven. Nadien zouden de broeders uitzien om hem met een gemeente te gelasten, tsy te Middelburch, Dudseele ofte elders (144). Ondertussen bleef Dudzele vacant. De situatie tijdens de daaropvolgende maanden zou echter aantonen hoezeer een eigen predikant werkelijk van node was. Dit blijkt vooral uit de acta classis van Damme van 5 en 6 december 1580. Bij de aanvang van deze vergadering vroegen de vier afgevaardigden van Dudzele: Joos van Asten, Gommaert van Ellen, Hendrik Padieu en Adriaan van Biesbrouck, om één of ander reden iemand onder hen te verkiezen en volmacht tot handelen te verlenen. Na instemming van de classis werd Gommaert van Ellen eendrachtelick vercoren met vulcommen authorisatie van huerl. instructie. Ende de andere moghen vertrecken (145).

Zowel op 5 als op 6 december wees ouderling Van Ellen de classis op de grote tegenstand die zij van ,,paapse” zijde ondervonden. Het luttel toenemen van zijn gemeente verweet hij in hoofd­zaak aan het zwakke toezicht van de commissarissen over de plaatselijke r.k. geestelijkheid. Daarom vroeg Van Ellen namens de broeders te mueghen vercrijghen vande classijcxsche vergaderynghe een request ande commissarissen waer inne begrepen zal staen voor al te voorsien dat sy ghesuvert wor­den vande onreynicheyt ende afgoderie ende afgoden dienaers den papen, of so sy eenighe middel om die ghesuvert te werden daer in te brynghen (146).

Door middel van rekest zou ook om de sleutels van de gheheele keercke gevraagd worden.

Hieruit kunnen we veronderstellen dat te Dudzele, zoals te Oudenburg, de kerk in tweeën gedeeld was door een overlangse of dwarse muur; wat ons op de nog heersende invloed van de roomse clerus wijst (147). Daarnaast dienden de commissarissen te Brugge geattendeerd dat nog steeds geen huis­vesting voorzien was voor de predikant en de schoolmeester.

Het begeerde rekest is evenwel uitgebleven. Uit het antwoord van de classis op de vraghe van die van Dudseele blijkt immers dat - zeker nog in 1580 - voorzichtig handelen geboden was.

Geens­zins twijfelde men aan het slap toezicht der Commissarissen over de katholieke geestelijkheid en be­volking, maar aan Dudzele werd geduld gevraagd en gesuggereerd om ondertussen met leven ende wandelen ende leeren, so veel het moghelick is de roomse invloed te weren. Wat de sluetelen en de woonst voor de predikant en de schoolmeester betrof - de ordonnantie inzake was hen bekend - werd derhalven daer van de pacientie verwacht (148).

Nog te Damme vroeg Gommaert van Ellen hoe men nu in de nieuwe leer moest handelen met diegenen die by de papen ondertrouwe ghedaen hebben. En met hen welcke berau crijghende begheeren by ons ten huwelicke voort te varen. De classis oordeelde deze huwelijkskandidaten voor­eerst te vernamen daar ze qualick ghedaen hadden, om ze vervolgens nae keerckelicke ordenynghe in het huwelijk te bevestigen (149). Uit de acta van de classicale vergaderingen is het niet duidelijk wanneer Johannes de Moor zijn beroep naar Dudzele aangenomen heeft (150). Toen op 28 februari 1581 de classis Brugge bijeenkwam' verzocht De Moor opnieuw om te mueghen van sijn keercke scheyden. Als reden gaf hij naast de nodeloze drukte over zijn persoon in de classis Eeklo, ook de geringe toename van zijn gemeente op. De broeders oordeelden echter dat hij aldaer blijven sal, doch gelastten de Brugse predikant Theodorus van den Berghe op zijn verzoek zijn classis aan te schrijven (151).

Enige tijd later te Westkapelle op 9 mei 1581 - acht maanden na zijn propositie - werd Jo­hannes de Moor, na zijn attestatie overghegheven hebbende ende ghelesen zijnde, als lid van de Brug­se classis aangenomen (152).

Of De Moor nog tijdens deze vergadering aan de gemeente te Dudzele verbonden werd is niet bekend. Wel komt hij voor als dienaer tot Dudzeele in de handelingen van de daaropvolgende classis te Groede op 11 juli 1581 (153). Evenwel kwam zijn benoeming nogmaals ter sprake te Brug­ge op 14 november van hetzelfde jaar. Daar meldden de broeders van Dudzele aan de classis dat ze Johannes de Moor tot haeren eeuwigen dienaer beroepen hadden, het welcke hy accepteert. De acceptie hield echter in dat na zijn dood één vierde van zijn jaarlijks inkomen als pensioen aan zijn we­duwe zou worden uitgekeerd, volgens een tamelic behelp tot haer onderhoudinghe noodich. Deze „regeling” moest uiteraard door de commissarissen te Brugge aanvaard worden, waer toe het clas­sis dies versocht zijnde hem alle mogelicke helpe bewijsen zullen {154). Nochtans zou De Moor niet „eeuwig” aan Dudzele verbonden blijven. Enkele maanden later bleken er reeds moeilijkheden ge­rezen tussen hem en zijn gemeente. Met droefheyt zijns herten maakte hij dit in de classis te Brugge op 13 februari 1582 bekend. Maar de vergadering achtte het raadzamer dat hy zyn kercke van Dud­zele by blijven zal tot het naeste classis (155).

Johannes de Moor nam nog het scribaat waar van de classis te Dudzele op dinsdag en woens­dag, 3 en 4 juli 1582. Ondertussen hadden zowel hij als zijn ouderlingen elcanderen vry gesteIt en bleef hij uitzien naar een andere kerkgemeente (156). Nadien komen noch de gemeente Dudzele, noch predikant Johannes de Moor voor in de acta van de classicale vergaderingen.

  1. LISSEWEGE

Pas aan het begin van 1581 is er sprake van een calvinistische predikant te Lissewege, m.n. Franciscus Nicolaas Borluut. Volgens de reeds eerder geciteerde Jean Ballin, was hij te Brugge gebo­ren en een gewezen apostaat-monnik van de Sint-Benedictijnerabdij in St.-Winnoksbergen. Dat Bor­luut één van de vrij haastig gerecruteerde predikanten was blijkt vooral uit zijn opleiding die hij van­uit de classis genoot. Na een eerste propositie in de classis te Aardenburg op 5 september 1580 werd hij in sommighe stucken ghecensureert ... ende besloten dat men hem tot viericheyt vermaenen sal. Omdat de kandidaat in verscheydene poincten onbekwaam bleek, wilden de broeders hem opnieuw horen tijdens de eerstvolgende samenkomst op 5 en 6 december te Damme. Zijn proefpreek zou dan handelen over de 60° ende 61° vraghe des Catechismi (157).

Ondertussen verbleef hij vermoedelijk te Brugge waar hij verder onderricht werd (158). Pas aan het einde van de tweedaagse vergadering (te Damme op 6 december 1580), vooraleer naer ghewonelicke danckseghynghen afscheid genomen werd, kreeg Borluut een tweede kans om voor de classis te proponeren. Ende daer nae is de selve propositie naer de synodische arlen gheexamineert ende redelick bevonden. En na ondervraging over die hooftstucken der Christelicke religie, werd Franciscus Borluut met een eendrachtelicke bewillynghe totten dienst des goddelicken woorts van­den broederen des classis gheadmitteert (159).

Toevallig hadden daags voordien de deputaten van het vacante Lissewege de classis om een ordentelicken dienaer verzocht. Doch, omwille van het tekort aan predikanten - ende sy en weten gheenen ordentel. dienaer - stelden de broeders voor om uit te zien naar een kandidaat.

Ende soo hy bequaem bevonden wert, so salmen den selven by provisie daer stellen. Daar de classis nog op 6 december zou vergaderen deputeerden die van Lisseweghe — hun ouderling Dierick van Capelle, die te Damme zou blijven totten eynde om te hooren watmen besluyten zal (160). Over dit besluit wordt in de notulen met geen woord gerept. Toch kan met zekerheid worden vast­gesteld dat de geslaagde Franciscus Borluut aan Lissewege toevertrouwd werd.

Trouwens, tijdens de daaropvolgende samenkomst op 28 februari 1581 te Brugge waar de erediensten voor de kerk te Blankenberge geregeld werden, zouden - na een maand instaan van de Brugse predikanten - de die­naer van Dudseele ende van Lisweghe in deze gemeente voorgaan (161).

Eerst op 3 mei 1581 te Westkapelle verklaarde Borluut in de classis definitief aan de gemeen­te Lissewege verbonden te zijn, ende gheaccordeert es om die keercke aldaer te dienen met die predicatie des Goddelicken Woorts. Dat dit voor hem menens was blijkt uit zijn verlangen deze accordatie met zijn gemeente, tot een memorie, te laten optekenen in de classicale acta (162).

Tijdens diezelfde vergadering vroeg Borluut hoe hij als calvinistisch predikant moest optre­den tegen de Martinisten (Lutheranen) die hun bijeenkomsten hielden tot Lisweghe ofte daer on­trent (163). Enerzijds opteerde de classis voor een diplomatieke aanpak - men was immers van de­zelfde grote familie - door met hemlieden te commen in communicatie, om alsoo in haer leere met Gods woort gheconfundeert te werdene. Anderzijds, mocht hun tegemoetkoming niet slagen, zou naar andere middelen worden uitgezien (164).

Uit de acta van de daaropvolgende classisbijeenkomsten komt de Lisseweegse predikant Fran- ciscus Borluut niet meer zo stichtelijk voor. Te Oostburg op 12 september 1581 werd, nopende de saecken Francisci Borluut, besloten een vrij grondig onderzoek in te stellen. De eigenlijke aanleiding komt echter niet in de notulen van deze vergadering voor. Wel laten ze veronderstellen dat het een zaak betrof waarbij zijn huisvrouw eveneens betrokken was (165).

Dat Borluut als gevolg van die er­gernissen den classi ghegeven tijdelijk als predikant geschorst werd, bewijzen de acta classis ghehouden tot Brugghe den 14 November 1581. Na de vraag om openlijk zijn schuld te bekennen, dwelc hy angenomen ende gedaen heeft, kreeg hij respijt tot het naeste classis die op 13 februari 1582 op­nieuw te Brugge zou samenkomen (166). Doordat tussenin bij de broeders geen clachte noch een ergernisse over Borluut bekend was, mocht hij op Lissewege blijven ende doen als hy voren gedaen heeft (167). Toch blijkt dat Franciscus Borluut in die affaire de classis bedrogen had. Tilmannus Cupus van Westkapelle die in de classis op 5 en 6 december 1580 te Damme voor het scribaat in­stond, noteerde jaren later in de kantlijn van haar acta: Franciscus Borluut turpiter imposuit Eccle­siae Brugensi et classi, sittende ongetrauwet met zijn wief tot den jare 89, toen het eerst te voorschien quam in de classis van Briel... (168).

Borluut is calvinistisch predikant te Lissewege gebleven tot aan de Reconciliatie in 1584, van waaruit hij naar Nederland vertrok.

Bibliografie

Gebruikte afkortingen:

KBB - Koninklijke Bibliotheek van België (Brussel).

RAB - Reg. Vrije  Rijksarchief Brugge.

RAZ.M - Rijksarchief voor Zeeland te Middelburg.

SBM - Stadsbibliotheek Mons.

WKZGW - Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Register van het Vrije.

Noten

  1. In Brugge in de Geuzentijd - Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw, Brugge 1982, pp. 232-233.

  2. J. Geldhof, De politieke en religieuze situatie in het Brugse Vrije, 1578-1584, in Brugge in de Geuzentijd, Brugge, 1982, p. 55.

  3. M. Coornaert, Knokke en het Zwin, Tielt, 1974, p. 226. 
    J. Geldhof, Calvinisme in het Brugse Vrije, in Biekorf, jrg. 1981, pp. 221-222.

  1. J. Geldhof, Calvinisme in het Brugse Vrije, in Biekorf, jrg. 1982, p. 63.

  2. RAB, Reg. Vrije, Nr. 312, kerkrek. 1572-73, fol. 27r°. pillieren = breken.

  3. Uitvoerig bij M. Coornaert, o.c., pp. 226-234.

  4. M. Baelde en P. van Peteghem, De Pacificatie van Gent (1576), in Opstand en Pacificatie in de Lage Landen, Gent, 1976, pp. 49-50.

  5. J. Geldhof, Calvinisme in het Brugse Vrije, in Biekorf, jrg. 1981, p. 309.

  6. ibid., pp. 310-314.

  7. ibid., pp. 314-320.

  8. Pas vanaf 1580 ontstond de kans een degelijke opleiding te volgen aan de Gereformeerde Academie, gevestigd in het Predikherenklooster te Gent.

  9. D. van der Bauwhede, De Kerkelijke situatie in het Brugse Vrije in 1581, in De Nationale Synode te Middel­burg in 1581 - Calvinisme in opbouw in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, WKZGW, Middelburg, 1981, pp. 189-190. .

  1. H.Q. Janssen, Knokke, in Bijdragen tot de Oudheidkunde en de Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, Middelburg, 1857, dl. 2, pp. 3-47.

  2. In zijn inleiding verklaart Janssen dat hij deze rekeningen bereidwillig in leen kreeg uit het archief van de bur­gerlijke gemeente.

  3. RAB, Reg. Vrije, nr. 12436.

  4. KBB, ms. 16638-16646.
    H.Q. Janssen publiceerde, wat de verslagen van de classis Brugge en Sluis betreft, dit hs. in het tweede deel van De kerkhervorming in Vlaanderen, Amsterdam, 1868.
    Zie over dit handschrift: D. van der Bauwhede, Het Handschrift van de Conferenties of Verslagen van de Clas­sis van de Predicanten uit het Brugse Vrije, in Brugse Ommeland, XXI (1981), pp. 296-306; en in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, Leiden, 1981, Afl. 2, pp. 200-205.

  1. H.Q. Janssen, o.c., p. 23.

  2. J. Opdedrinck, Knocke-sur-Mer. Histoire et Souvenirs, 1913, p. 105.

  3. M. Coornaert, o.c., p. 296.

  4. Jan Sarragon (Spaans, Sancta Arragon) was afkomstig van Sluis. Hij was in 1579 lid van de regering van Sluis. Op 8 mei 1579 werd hij tot ouderling van de hervormde gemeente verkozen.
    Ned. Hervormde Kerk Sluis, Kerkeraadsacta 1578-1586, fol. 1.

  1. KBB, ms. 16638-16646, fol 201 v°.

  2. ibid., fol 206 v°.

  3. H.Q. Janssen, o.c., p. 25.

  4. Jan Lotius messagier ende Inghel Marcelis beede vp eenen dach ghesonden aende classe vergadert zijnde te West- capelle, d'eene met beslotefn) brieven van der Muude en d'ander met brieven van der Sluus in faveur van zelve van Muude. H.Q. Janssen, o.c., p. 45.
    Janssen haalt deze passage uit de stadsrekeningen van St.-Anna-ter-Muiden (11 sept. 1580-10 sept. 1581).
    Zie ook H.Q. Janssen, Sint-Anna-ter-Muiden, Middelburg, 1850, p. 104.

  1. KBB, ms. 16638-16646, fol 216 v°.

  2. ibid., fol. 221 v°.

  3. ibid., fol. 225 v°.

  4. D. van der Bauwhede, De Kerkelijke situatie in het Brugse Vrije in 1581, in o.c., pp. 189-190.
    H.Q. Janssen, o.c., p. 30. De rekening vermeldt o.m. dat de burgemeester van de courpse, Pieter Zoetaert, en de pensionaris, Hendrik van Couteren, op 17 juni 1581 een reis naar Brugge ondernomen hadden om zelfs bij de Commissaris ten beleede van de Gheestelicke Goedinghen (= de ambtenaar die tijdens het Calvinistische be­wind de geconfisceerde kerkelijke goederen beheerde en en o.a. het tractement van predikanten en kerkpersoneel bepaalde) aan te dringen om B. van Dijcke om de twee weken te St.Anna-ter-Muiden te laten prediken.

  1. KBB, ms. 16638-16646, fol. 230 v°. (Cl. verg. te Schoondijke, dd. 24 april 1582) Blijkens deze acta waren er moeilijkheden tussen de gemeente Schoondijke en haar predikant, Hoe dat zy den dienaer aldaer Joos vanden Rosiere ghenompt in zijn predicatie niet en connen verstaen. Hij moest ondertussen, op aanwijzen van de clas­sis bijeen te Ramskapelle op 31 juli 1582, voor eerts gaen predicken tot Lapschuere om te ziene of hy daer beroupynghe crijghen zal.... KBB, ms. 16638-16646, fol 232 r°.
    De problemen tussen J. vanden Rosiere en zijn gemeente Schoondijke kwamen ook te berde op de Provinciale Synode te Brugge, 8 en 9 mei 1582.
    D. van der Bauwhede, De Oostvlaamse Synode, Brugge 1582, in Brugge in de Geuzentijd, Brugge, 1982, pp. 175-176.

  1. KBB, ms. 16638-16646, fol. 236 v°- 237 r°.

  2. ibid., fol 239 r°.

  3. RAB, Reg. Vrije, nr. 12436 (Rek. 1582-83), fol. 11 v°en 12 r°.

  4. M. Coornaert, o.c., p. 296. (Kerkrek. 1577-1578).

  5. J. Decavele, Dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1656), Brussel, 1975, dl. I, p, 363.

  6. M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, Tielt, 1976, p. 64, 74 (nota nr. 170).

  7. J. Geldhof, o.c., in Biekorf jrg. 1982, p. 64.
    Deze auteur vindt geen spoor van verwijdering noch de benoeming van een plaatsvervanger in de Acta van bis­schop Driutius.

  1. „Diveersche persoonen zijn schuldich dese kercke van diveersche houten ghebroocken inde kercke de somme van Lxviij sch. par. "
    RAB, Reg. Vrije, nr. 12147 (Rek. 1582), fol. 15 v°.

  1. SBM, ms. 8446.
    Dit handschrift is in een Nederlandse vertaling weergegeven door H.Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge, Rotterdam, 1856, dl. II, bijl. VI, pp. 284-294.

  1. J. Geldhof, o.c., in Biekorf jrg. 1982, p. 54.

  2. RAB, Reg. Vrije, nr. 13895 (kerkrek. 1580-81), fol. 26 v°.

  3. F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, 's Gravenhage, 1899, p. 234, art. 2.

  4. KBB, ms. 16638-16646, fol. 190 v°.

  5. ibid., fol. 192 v°.

  6. ibid., fol. 196 r°.

  7. ibid., fol., 198 v°- 199 r°.

  8. ibid., fol., 199 v°.

  9. ibid., fol., 201 r°, 235 r°, 241 r°.

  10. Later is deze classis gesplitst in twee, nl. Classis Brugge en Classis Sluis. (Besluit getroffen op de Cl. Verg. te Oostburg op 12 sept. 1581).

  11. KBB, ms. 16638-16646, fol., 221 v°.

  12. ibid., fol., 239 r°.

  13. ibid., fol., 225 r°-225 v°.
    RAZ.M, ms. 273, Volledige Acten der Synoden en dassen van de Gereformeerde Kerke in Vlaanderen, ge­houden in de jaren 1578-1581, 1e gedeelte, fol., 38 r°, KBB, ms. 16638-16646, fol, 238 r°.

  1. ibid., fol., 238 r°.

  2. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 64. KBB, ms. 16638-16646, fol., 239 r°.

  1. Ned. Hervormde Kerk Sluis, Kerkeraadsacta 1578-1586, fol, 130 r°, art. 465.

  2. KBB, ms. 16638-16646, fol., 217 r°.
    D. van der Bauwhede, Het Handschrift, enz., in Brugs Ommeland, XXI (1981), p. 299.

  1. KBB, ms. 16638-16646, fol., 189 r°.

  2. J.W. Te Water, Kort Verhael der Reformatie van Zeeland in de Zestiende eeuw, Middelburg, 1766, pp. 12-13.

  3. J. Decavele, o.c., p. 358.

  4. Zie over Enghelbertus Egmondanus onder Heist.

  5. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 54.

  6. KBB, ms. 16638-16646, fo. 224 r°.
    M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, Tielt, 1981, p. 93 en 111, (nota 335).

  1. M. Coornaert, ibid., p. 96.

  2. ibid., p. 111, (nota 332).

  3. KBB, ms. 16638-16646, fol., 52 r°.
    Lauwereins de Keysere was voordien ontvanger vanden aermen van Westcapelle.
    M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, p. 95.

  1. RAB, Reg. Vrije, nr. 13859 (Kerkrek. 1580-81), fol., 17 r°.

  2. ibid,, fol., 24 v°.

  3. ibid., fol., 25 v°.

  4. ibid., fol., 14 v°.

  5. KBB, ms, 16638-16646, fol., 212 v°.

  6. ibid., fol., 220 r°.

  7. RAZ.M, ms. 273, 1° gedeelte, fol., 40 r°.

  8. KBB, ms. 16638-16646, fol., 220 r°.

  9. ibid., fol., 194 r°, 197 v°, 204 v°, 221 r°.

  10. ibid., fol., 201 r°.

  11. ibid., fol., 212 r°. Hem opgedragen tijdens de Cl. Verg. te Brugge, dd. 28 februari 1581. Zie voor Ramskapelle verder in deze bijdrage.

  12. ibid., fol., 215 v°. Opdracht van de samenkomst te Westkapelle, dd. 9 mei 1581. H. Brant heeft het beroep van Stalhille niet aangenomen. Hij had reeds eerder Jabbeke onwettig verlaten.

  13. ibid., fol., 218 r°.

  14. ibid., fol., 218 v°.

  15. ibid., fol., 223 r°.

  16. ibid., fol., 218 r°-218 v° (Westkapelle, 9 mei 1581); fol., 221 r°(Groede, 11 juli 1581).

  17. RAB, Reg, Vrije, nr. 13859 (kerkrek. 1580-81), fol., 17 v°- 18 r°.

  18. KBB, ms. 16638-16646, fol., 218 r°en 218 v° (Westkapelle, 9 mei 1581).

  19. ibid., fol., 224 r°.

  20. D. van der Bauwhede, Het Handschrift, enz., in Brugs Ommeland, XXI (1981), p. 304.

  21. KBB, ms. 16638-16646, fol., 224 v°.

  22. ibid., fol., 225 r°.

  23. RAZ.M, ms, 273, Ie gedeelte, fol., 38 r°.

  24. Ned. Hervormde Kerk Sluis, Kerkeraadsacta 1578-1587, fol., 73 r°, art. 210.

  25. KBB, ms., 16638-16646, fol., 241 r°.

  26. RAB, Reg. Vrije, nr. 13859 (Kerkrek. 1580-81), fol., 18r°.

  27. M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, pp. 95, 96.

  28. KBB, ms., 16638-16646, fol., 239 r°.

  29. E. Poullet en Ch. Piot, Correspondance du Cardinal de Granvelle, Brussel, 1884, dl. XII, pp. 365-366 en 381.

  30. Ned. Hervormde Kerk Sluis, Kerkeraadsacta 1578-87, fol., 130 r°, art. 463; fol., 133 r°, art. 475; fol., 136 r°, art. 489.

  31. Nadat Parma in augustus 1587 Sluis ingenomen had bleef deze niet onbelangrijke havenplaats tot 1604 onder het gezag van Spanje. Pas in 1604 (einde van de driejarige belegering van Oostende) werd het door prins Mau- rits opnieuw heroverd.

  32. D. van der Bauwhede, Het Handschrift, enz., in Brugs Ommeland, XXI (1981) p. 303. Daar het aan hervorm­den verboden was zich in de door Spanje bezette gebieden op te houden, kon Cupus niet zelf naar Westkapelle komen.

  33. KBB, ms. 16638-16646, fol., 189 r°.

  34. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 63.
    Pastoor Moenin was reeds eerder prochiepape tot Ramscapelle geweest. Op 12 december 1576 was hij naar Damme vertrokken.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 212 r°.

  2. ibid., fol., 216 v°.

  3. ibid., fol., 227 v°.

  4. H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, dl. I, p. 362.

  5. KBB, ms., 16638-16646, fol., 230 r°,

  6. ibid., fol., 231 v°-232 r°.

  7. ibid., fol., 235 r°. Deze boete werd bepaald te Ramskapelle op 31 juli 1582, fol., 231 v°.

  8. ibid., fol., 235 r°.

  9. ibid., fol., 237 v°

  10. ibid., fol.. 238 r° - 238 v°.

  11. ibid., fol., 235 v°.

  12. Data van de Cl. Verg. te Breskens en die van Sluis.

  13. RAB, Oud Kerkarchief Meetkerke, nr. 6 (Rek. van 1582 met uitgaven voor 1583) fol., 61 v°.

  14. KBB, ms., 16638-16646, fol., 239 v°.

  15. RAB, Oud Kerkarchief Meetkerke, nr. 6, fol., 63 r°.

  16. H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, dl. I, p. 362.

  17. RAB, Oud Kerkarchief, nr. 130.

  18. ibid., fol., 20 r°.
    Dergelijke posten komen ook voor in de kerkrekeningen van Jabbeke, Blankenberge en Westkapelle.

  1. ibid., fol., 25 r°.

  2. RAZ.M, ms, 273, 1°gedeelte, fol., 43 r°.
    V. Arickx, De hervormde gemeente van Moerkerke, 1579-1581, in Biekorf, jrg. 1979, p. 297.

  1. Zie over deze introducties: D. van der Bauwhede, De Kerkelijke situatie in het Brugse Vrije in 1581, in o.c,, p. 188.
    KBB, ms., 16638-16646, fol., 205 r°.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 208 v°.

  2. ibid., fol., 209 r°- 209 v°.

  3. SBM, ms., 8446, J. Ballin, Naamreeks der valsche profeten, die in deze ellendige tijd Vlaanderen door hun ver­giftige leer hebben bedorven, (zie noot 34).

  4. RAB, Oud Kerkarchief Moerkerke, nr. 130, fol., 25 r°.
    Op 9 mei 1581 tijdens de classicale vergadering te Westkapelle kreeg Orphanus, samen met de predikanten van Brugge en Oostkerke, de opdracht om de vacante gemeente te helpen bedienen. Waarschijnlijk is hij er nooit toe gekomen.

  1. Zie over deze restauratie: V. Arickx, o.c., in Biekorf, jrg. 1979, p. 299.

  2. KBB, ms., 16638-16646, fol., 225 v°.

  3. RAZ.M, ms., 273, 1° gedeelte, fol., 45 r°.
    De acta van Oostburg is niet bewaard gebleven.

  1. KBB, nr., 16638-16646, fol.

  2. RAB, Oud Kerkarchief Moerkerke, nr. 130, fol., 25 v°.
    Everaert ontving per half jaar 7 Ib. 2 sch. par. van dies hy gheluut heeft ter predicatiewaert.

  1. ibid., fol., 25 v°.
    In tegenstelling tot de gemeente Ramskapelle zal de schoolmeester van Moerkerke wel diaken of ouderling ge­weest zijn.

  1. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 60.
    H.Q. Janssen vermeldt een roof van kerksieraden begin januari 1580 door soldaten uit Sluis.

  1. Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, dl. I, p. 343.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 200 v°.
    Tijdens de overgangsperiode van r.k. naar calvinistische eredienst zou nog een zekere regulier, „broeder" Aernout, in Oostkerke gewerkt hebben.
    J. Geldhof, o.c., in Bierkorf, jrg. 1982, p, 60.

  1. E. De Coussemaker, Troubles Religieux du XVIe siècle dans la Flandre Maritime, 1560-1570, Brugge, 1876, dl.
    p. 344.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 200 v°.

  2. Buf werd niet eerder dan op 9 mei 1581 tijdens de class. verg. te Westkapelle aan de gemeente Meetkerke toe­gewezen, waar hij in juni 1582 overleed.
    KBB, ms., 16638-16646, fol., 213 v°.

  1. E. De Coussemaker, o.c., dl. I, p. 310; dl. IV, p. 310.

  2. KBB, ms. 16638-16646, fol., 202 v°- 303 r°.

  3. Jean Ball'm, o.c., vermeldt nog een andere predikant te Oostkerke, nl. de ex-koster Jan Delabarre. Alhoewel Delabarre moeilijk in tijd te plaatsen is - voor of na Macreel - opteert H.Q. Janssen dat hij er voor Buf en Macreel, na het neerleggen van zijn kosterambt, de nieuwe leer zou gepredikt hebben.
    H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, dl. I, p. 345.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 219 v°.

  2. RAZ.M, ms., 273, 1°gedeelte, fol., 49 r°.
    Daar van deze class. verg. te Oostkerke dd. 2 oktober 1582 de acta ontbreekt, kan worden verondersteld dat deze nooit heeft plaatsgevonden.

  1. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 61.

  2. KBB, ms., 16638-16646, fol., 201 r°.

  3. J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 62.

  4. In RAZ.M, ms., 273, 1° gedeelte, fol., 13 r° wordt hij Dierckino (Dierckens) genoemd. H.Q. Janssen identifi­ceert hem verkeerdelijk met Jean Taffin (De Kerkhervorming in Vlaanderen, dl. I, p. 180).

  5. KBB, ms., 16638-16646, fol., 201 v° -202 r°

  6. ibid., fol., 204 v°.

  7. ibid., fol., 207 v°.

  8. ibid., fol., 207 r°- 207 v°.
    J. Geldhof, o.c., in Biekorf, jrg. 1982, p. 61.

  1. KBB, ms„ 16638-16646, fol., 207 v°.

  2. ibid., fol., 205 v°.

  3. J. de Moor komt wel voor in de predikantenlijst van de classis Brugge, dd. 8 maart 1580. Daar deze lijst ver­moedelijk nadien ingelast werd, stelt deze een latere situatie voor.

  4. KBB, ms., 16638-16646, fol., 211 v°.

  5. ibid., fol., 213 v°.

  6. ibid., fol., 222 r°.

  7. RAZ.M, ms., 273, Tgedeelte, fol., 40 r°.

  8. ibid., fol., 41 r°.

  9. ibid., fol., 50 r°.

  10. KBB, ms., 16638-16646, fol., 202 r°.
    Bedoeld wordt de Heidelbergse Catechismus. Beide vragen handelen over: Hoe zijtgy rechtveerdigh voor Godt? en Waerom segt gy, dat gy alleen door 't geloove rechtveerdigh zijt? (Uit Petrum Dathenum, De CL Psalmen des Propheten Davids, heruitgave, Kruiningen, 1977).
    Het is hier duidelijk dat de ex-monnik nogal problemen had met De Leere der Rechtveerdigmakinge, kernpunt in de calvinistische theologie.

  1. Tilmannus Cupus, predikant van Westkapelle en scriba in de classis te Damme, noemt Borluut proponent van Brugghe.
    KBB, ms., 16638-16646, fol., 208 v°.

  1. KBB, ms., 16638-16646. fol., 208 v°.

  2. ibid., fol., 205 r°.

  3. ibid., fol., 209 v°.

  4. ibid., 214 r°.

  5. Het opduiken van Lutheranen in 1581 is merkwaardig, daar er buiten Hondschoote geen Lutheranen in West- Vlaanderen meer voorkwamen. Ofwel was de beweging - die weliswaar de weg gebaand heeft - reeds opgelost in het Anabaptisme of het Calvinisme.
    D. van der Bauwhede, De Kerkelijke situatie in het Brugse Vrije in 1581, in o.c., p. 199, noot B 25.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 214 r°- 214 v°.
    D. van der Bauwhede, De Kerkelijke situatie in het Brugse Vrije in 1581, in o.c., p. 192.

  1. KBB, ms., 16638-16646, fol., 226 r°-226 v°.

  2. RAZ.M, ms., 273, 1°gedeelte, fol., 38 r°.

  3. ibid., fol., 41 r°.

  4. KBB, ms., 16638-16646, fol., 208 v°.

Noten

  1. J. DE VRIES, Barges and Capitalism. Passenger transportation in the Dutch Economy (1632-1839), Utrecht, 1981.

  2. J. D'UDEKEM D'ACOZ, Histoire de la Barge de Ganda Bruges, s.d.s.l.; ID„ De barge Brugge-Gent, in V. VERMEERSCH e.a., Brugge en de zee, Antwerpen, 1982, p. 96-97; J. PENNINCK, De barge, Brugge, 1964.

  3. J.A. VAN HOUTTE, De Geschiedenis van Brugge, Tielt-Bussem, 1982, p, 427; J. DE SMET, Het internatio­naal plankier bij het fort St.-Donaas, - Rond de Poldertorens, jg. 8 (1966), p. 99; 1D., De doorvaart voor de bin­nenscheepvaart te Brugge in de XVIIe eeuw, - Handelingen Emulatie, dl. CVIII (1971), p. 193.

  4. A. VANDEWALLE, Schippers, scheepsbouwers en havenarbeiders, in V. VERMEERSCH e.a., a.w., p. 105-106.

  5. J. DE VRIES, a.w., p. 57-59.

  6. Zie n. 4; en SAB., 350: Schippers, dossier 1709, met retroacten.

  7. M. RYCKAERT en A. VANDEWALLE, De strijd voor het behoud van het Zwin, in V. VERMEERSCH e.a., a.w., p. 62-64; M. COORNAERT, Knokke en het Zwin, Tielt, 1974, p. 244-261.

  8. J. DE SMET, Het internationaal plankier..., a.w., p. 97-99.

  9. SAB., 118: Resolutieboeken, 1642-53, f° 184;SAB„ 216: Stadsrekeningen, 1648-49, f° 17.

  10. SAB., 127: Pachtboek officiën, 1648-53, f°55v.-57v.

  11. Soort binnenschepen, zo geheten naar het dorp Ertvelde waar ze veel voorkwamen: A. DE VOS, Geschiedenis van Ertvelde, Ertvelde, 1971, p. 475.

  12. SAB., 127: Pachtboek officiën, 1653-61, f° 101-101v.; SAB., 283: Ferie thesaurie, 1655-58, f° 25.

  13. Ibid., 1648-52, f° 146v.-147; SAB., 127: Pachtboek officiën, 1648-53, f° 124v.

  14. Ibid., 1664-73, f°2v.

  15. Ibid., 1648-53, f° 57v„ en volgende verpachtingen; zie ook SAB., 216: Stadrekeningen, 1648-49, f° 17, en vol­gende jaren.

  16. A. VANDEWALLE, Schippers..., a.w., p. 106; SAB., 350: Schippers, dossier 1709, met retroacten.

  17. J. DE SMET, Het internationaal plankier ..., a.w., p. 96-100; A. VANDEWALLE, Schippers ..., a.w., p. 106. ID., en M. RYCKAERT, De strijd ..., a.w., p. 64; A. VANDEWALLE, Op zoek naar nieuwe uitwegen, in ld., p. 75 vlg.; A. SCHOUTEET, Stadsarchief Brugge. Catalogus van kaarten en plannen, Brugge, 1972, nr. 99.

  18. R. CROIS, Het „stenen wegelken" van het fort Sint-Donaas naar Sluis, - Rond de Poldertorens, jg. 16 (1974), p. 147-151.

  19. G.F. SANDBERG, Overzetveren in Zeeland. Zevenhonderd jaar vervoer te water, Middelburg, 1970, p. 144­146 en n. 694. *

  20. SAB., 127: Pachtboek officiën, passim; SAB., 231: Bargen, bundel barge op Sluis, 1680-1785; A. SCHOUTEET, a.w., nrs. 98, 97 en 96. Voor dit laatste nr. zie bijgaande illustratie.

  21. De Barge, - Rond de Poldertorens, jg. 8 (1966), p. 37; J.D.S., Brugge-Sluis in 1862, - ld., jg. 13 (1971), p. 136 en 128; A. VANHOUTRYVE, De „Jacob van Maerlant" en de bootdienst op Sluis, - Het Brugsch Handelsblad, 3 april 1981; ID., Het „Bootje" naar Sluis, - ld., 6 nov. 1981.

Het Protestantisme in de Zwinstreek tijdens de 16e eeuw

Dirk van der Bauwhede

Rond de poldertorens
1985
LA
177-200
BV
2023-06-19 14:50:19