Samenstelling van een typische hofstede
1.Woonhuis-voute-paardenstal
Een paar hoger gestoken voutevensters met één of meerdere kleinere keldervensters zijn typisch voor het woonhuis van een hofstede in de Zwinstreek. Witgekalkt valt het nog meer op. Ze beschermt de bleke bakstenen van onregelmatige vorm. Een zwarte teerband houdt opstijgend vocht tegen. In het vochtige polderlandschap moet de kelder ondiep zijn om de voorraad te beschermen.
V.l.n.r. Afvoergootje voute | Trap naar de kelder (wit - links) en de voute (rood - rechts) | Raam van kelder onder de voute
2. Schuur
Schuren hebben op de hofstede meestal slechts één functie: graanschuur. Tot aan het eind van de 18de eeuw worden grote houten schuren opgetrokken. Nadien doen ambachtelijk en ter plaatse vervaardigde bakstenen hun intrede. Bakstenen worden vanaf de tweede helft van de 19de eeuw goedkoper door ‘massaproductie’ in fabrieken, vaak ingevoerd vanuit het Leie- en Scheldebekken.
Heeft de schuur een centrale doorrit met zijdelingse opslag dan gaat het om een dwarsschuur. Een schuur met een centrale opslag en imposant hoog dak kenmerkt de bergschuur.
a. Dwarsschuur
Bij ‘kleinere’ schuren staat de doorrit dwars op het gebouw. Vandaar de benaming dwarsschuur, waarvan de oudste uit de 13de eeuw stammen. Links en rechts van de doorrit zijn de tasvakken (opslagruimtes) voor de oogst. De abdijschuur van Ter Doest (Lissewege, 1280) past in de bouwtraditie van schuren die later in Vlaanderen en Zeeland worden gebouwd, de zogenaamde Vlaamse schuren. In de majestueuze schuur van Ter Doest (60 meter lang en 16 meter hoog) ligt de doorrit in de langsrichting van het gebouw. Daarom de benaming langsschuur. Een voorbeeld van dergelijke bouwvorm is de Vaucelles-schuur aan Het Kalf in Knokke, die enkele jaren geleden werd afgebroken.
Afhankelijk van de nodige opslagruimte worden kortere of langere schuren gebouwd. Is de afstand van doorrit naar tasvakken te groot dan wordt meer dan één doorrit gebouwd.
Links: Dwarsschuur met 1 doorrit - Raf Bonte (Westkapelle) | Rechts: Dwarsschuur met twee doorritten - Vaucelles (Knokke)
Eventuele zijbeuken kunnen worden gebruikt als stal. Soms wordt extra stalruimte tegen de schuur aangebouwd.
b. Bergschuur
Bij een minderheid van schuren gaat de doorrit niet dwars door het gebouw. Centraal ligt de berg, één grote opslagruimte. De bergschuur is ontstaan uit een gesloten paalschuur.
Van buiten gezien heeft een bergschuur een reusachtig dak. Heeft de schuur een vierkant grondplan, dan ontstaat er een puntdak. Dan wordt ook wel de benaming mikke gebruikt. Is er een kort rechthoekig grondplan, dan ontstaat een schilddak met en korte nok. De term Friese schuur valt daarom ook wel eens.
Links: Bergschuur met verschillende aangebouwde stallingen - Blauwe Poort (Westkapelle) | Rechts: Bergschuur - Klein Reygaersvliet (Knokke)
Reeds Jakob van Maerlant had in zijn Spiegel Historiael op verwantschap tussen West-Vlaanderen en Friesland gewezen:
Tfolc dat upter see woental
Tusschen der Wesere ende Sincfal
Dat wi Visland heeten bi name
G. Gezelle, J. Claerhout en J. De Bo trokken de aandacht 1) op het Westvlaams dialekt met Friesen inslag, 2) op de Friese lakens en vee in de Gentse Portus en de havens van Brugge en Damme en 3) vooral op de zogezegde Friese oorijzers uit West-Vlaanderen. Gezelle had die oorijzers aan de Fries Johan Winkler, gesignaleerd. Wie een samenvatting daarover wil lezen, sla Trefois' Landelijke Architectuur na op blz. 180.
Het romantisch idee dat er een “stamverband” bestaat uit Vlaanderen en Friesland heeft echter geen enkele wetenschappelijke basis.
Uit: A. Lowyck, Romantiek in de geschiedenis van de Westvlaamse boerderijen
Ons Heem ‘Iets over boerderijen’, jg. XXV, 4, hooimaand 1971.
Uit: Clemens Trefois – Ontwikkelingsgeschiedenis van onze landelijke architectuur – De Sikkel, 1950 – p.176
In een bergschuur staat in eventuele zijbeuken dikwijls vee gestald. Houten wanden werden daarom door baksteenmuren en het strodak door een pannendak vervangen. Het centrale deel waar de graantas lag, bleef met stro bedekt.
c. Dakvorm
De meeste houten schuren hadden een schilddak of een zadeldak met een wolfeind. Stenen gebouwen hadden meestal een zadeldak. De meeste schuren hebben een dakhelling van ongeveer 45°. Soms kan dit echter 55° of meer zijn, omdat voor strodaken de regen sneller moet worden afgevoerd. Zijn pannendaken te steil, dan vallen de pannen eraf.
Bij een schilddak zijn voor-, achter en zijgevels even laag. Het dak is gestroomlijnd en de polderschuren zijn zo beschermd tegen de strakke zeewinden. Om meer stapelruimte te verkrijgen werd het schilddak vanaf de 18de eeuw aangepast. De zijmuren werden hoger opgetrokken zodat het dakschild van de eindgevel werd ingekort. Dit wordt een wolfeind genoemd. Geleidelijk aan werden de zijmuren zo hoog opgetrokken dat er slechts een klein wolfeind overbleef.
Links: Schilddak - De Rondute | Rechts: Dak met wolfeind – De Rode Os
Pas nadat de bakstenen goedkoper worden, doet het zadeldak vanaf de 19de eeuw zijn intrede. Nadeel is dat de wind tegen een verticaal zijvlak kan inbeuken. Maar stenen zijn sterk genoeg om deze natuurlijke kracht te trotseren.
Links: Schuur met zadeldak – Hoeve Hazegras | Rechts: Zijgevel van schuur met zadeldak – Hoeve Koenraad Braet
Heeft een dwarsschuur een opvallend dak, dan is er wel eens verwarring met een bergschuur.
d. Dakbedekking
Schuren worden tot laat in de 19de eeuw bedekt met rogge- of tarwestro dat de boer zelf verbouwt. Riet moest worden aangekocht, maar ging langer mee. Rond 1930 worden dakpannen gebruikt. Dit is duurder maar duurzamer. In het midden van de 20ste eeuw komen goedkopere golfplaten in metaal en in asbest in de handel.
Links: Dak uit stro en pannen – Spelemanstraat | Rechts: Dak uit golfplaten - J. Dendooven-Stroo
e. Gebinten
Het skelet van een schuur wordt als een ‘bouwpakket’ ter plaatse in elkaar gepast. In de hele structuur is geen enkele nagel te vinden. Vanaf de 13de eeuw tot de 19de (!) eeuw gebruiken timmerlieden de pen- en gatverbinding: in het ene stuk wordt een gat geboord en in het andere een pen uitgehakt. Houten toognagels of tappen fixeren de verbindingen. Nagels en schroeven waren duur en niet geschikt voor het harde kernhout van de eiken balken.
Gebinte bergschuur Blauwe Poort – Oude Sabsweg
Uit: Luc Devliegher – Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen: De Zwinstreek – Lannoo, 1970
f. Doorrit
Een paard kan met een volgeladen wagen niet achteruit rijden. Daarom is tegenover de schuurdeur altijd een andere schuurdeur. Er ontstaat een doorrit. De ingang is hoger dan de uitgang, omdat opgeladen oogstwagens hoger zijn dan afgeladen wagens. Na de oogst wordt de doorrit gebruikt als dorsvloer.