“Glaasje op...” Te Brugge (1750-1850)

drs. Fons Theerens

De periode 1750-1850 wordt zeker niet gekenmerkt door een groot alcoholisme zoals men dat kent in de tweede helft van de negentiende eeuw (1). Toch werd er aardig wat gedronken (2).

Wanneer wij de cijfers die R. Van Uytven opgeeft voor Brabant in 1835-1836 (3) vergelijken met deze van nu (4) dan valt het onmiddellijk op dat er toen bijna dubbel zoveel werd geconsumeerd. In 1835-1836 dronk de Brabander 255 liter bier per inwoner, 10,5 liter alcohol en 3,6 liter wijn. Recente cijfers geven nu respectievelijk 132 liter, 5 liter en 20 liter.

In de periode 1750-1850 groeide het aantal herbergen te Brugge van 142 in 1748 tot 304 herbergen in 1836. Dit aantal is niet verontrustend hoog want het betekent respectievelijk één her­berg op 190 inwoner en één herberg op 150 inwoners (5), terwijl voor gans België dit aantal nu één herberg op 166 inwoners is (6).

De grote hoeveelheden drank die men verbruikte, het hoog alcoholgehalte van het bier (7) en de vele uren die men in de herberg - één van de weinige ontspanningsoorden in die tijd (8) - door­bracht waren, niettegenstaande onze voorouders wel een ferme pint konden verzetten, de voornaam­ste oorzaken van dronkenschap en de verdere gevolgen.

Een voorbeeld van het grote drinkvermogen vindt men in de kroegentocht van Carel Ponseele en zijn kameraden. Zij startten 's morgens om 9 uur in „Den Pellecaen", dan trokken zij naar „Het Fort” en vandaar naar de herbergen „Oostende”, „Den Keyser” en „Den Croone". Zij eindig­den hun toch in „Den Houten Gevel" en „Het Schipperschild" (9).

In deze zeven herbergen hadden zij gans de dag doorgebracht.

Ook Mauris Vandenberghe kon er weg mee, maar hij vertrok pas na de middag. In de „Geernaert Marckt” dronk hij een „pintjen wijn", in „ 't Leeuwken" deed hij dat nog eens over. Samen met een vriend trok hij toen naar „Den Pellecaen” waar zij samen „eene flassche wijn" nuttigden. Toen was het reeds 9 uur en als slaapmutsje dronken zij nog elk een fles wijn in „Het Keleksken”. Daarop werd hij wegens dronkenschap opgepakt waartegen hij protesteerde, be­werend dat hij wel een „weenigh verblydt" was, maar dat zijn vriend wel dronken was (10).

Een typische weeklacht over het arbeidsalcoholisme in het begin van deze eeuw kan, wat de aangehaalde feiten betreft even goed op de tweede helft van de achttiende eeuw van toepassing zijn (11).

Dronkenschap had eerst en vooral een weerslag op het familiaal leven. Op 24 januari 1750 werd een moeder beschuldigd die in dronken toestand steeds dreigde haar kind te vermoorden. Zij zou zich zelfs beklaagd hebben dat „sij haer Kindt niet en heeft versmagt dan by gevoeght hebbende dat eenen soude gemeynt hebben dat het selve doodt ter weyrelt soude gecommen syn". Deze be­dreiging uitte zij enkel als zij dronken was; als ze nuchter was zou ze die nooit uitvoeren „mits sy de occasie selve genoegh hadde" en het toch niet gedaan had (12).

Ook het ongeboren kind liep gevaar. Wanneer vader Van Hecke dronken thuiskwam veroor­zaakte hij „op diversche manieren groote alteraties aen synen vrauwe swaer bevrught synde door verwenschingen, kijvingen, vloecken en sweeren waer door te vreezen is dat soo sij als haere vrught veel te lijdende soude konnen misvaeren". Vrouw Van Hecke verzocht de schepenen dan ook haar man in het „huys van Betemisse te stoppen (13).

Niet alleen ouders, maar ook kinderen, waren soms aan de drank verslaafd waardoor zij on­handelbaar werden. Zo waren de ouders van Michiel de Wilde genoodzaakt de tussenkomst van de overheid in te roepen. Michiel deed niets anders dan „drincken, schincken ende swieren bij daeghe ende bij nachte". Tussendoor vond hij echter nog de tijd om een buitenechtelijk kind te verwekken en geld te ontvreemden. De brave ouders verzochten dan ook hun zoon in het huis van beternisse op sluiten, zo lang als zij dit nodig achtten (14).

Zelf meisjes geraakten soms boven hun theewater. De enige dochter van Joannes Briel was dikwijls dronken tot „groot schandael van haere sexe ende verergernisse van veele jonckheden". Haar vader probeerde haar te overtuigen dat „de modestie ende sobriteytde ornamenten van haere sexe waeren", tevergeefs echter. Ten einde raad vroeg Joannes zijn dochter in het vrouwentuchthuis op te nemen (15). Nog andere dronken vrouwen gaven „groot schandael van haere sexe". Op 13 ja­nuari 1751 werd Anna Marie Mairtius in het vrouwenspinhuis opgesloten omdat zij na het drinken van „eenighe druppelkens", „met haar billen bloot" op straat lag (16). Een andere vrouw werd in een „greppel die vol waeter was" gevonden. Haar halsneusdoek was afgevallen en haar borsten wa­ren ontbloot. Zij kon enkel rechtstaan tegen een muur „mits sy incapabel was door den dranck andersint te staen" (17).

De drankzucht gaf niet alleen aanleiding tot familieruzies en schandaal maar ook tot ar­moede en diefstal. Talrijk zijn de voorbeelden van mannen en vrouwen die hun huisraad verkoch­ten om hun drank te kunnen betalen. De echtgenote van Pieter Decorte haalde „al het goet uyt haer huys omme te vercoopen ende daer mede brandewyn te drincken" (18). Ook de vrouw van Gillis Vandewelle verkocht haar huisraad om te kunnen drinken: het hemd van haar man, potten, lepels, borden en eetwaren (19).

Het echtpaar Enneaust beschuldigde elkaar ervan dat zij alles verdronken: de wasketel, de theemoor, het beste kleed van de man, zijn kapote tot zelfs de beddelakens toe. De man beweerde dat zijn vrouw de wasketel en de theemoor verkocht had. Hijzelf had echter zijn beste kleed en ka­pote in de berg van barmhartigheid verpand (20). Met Joannes Daenens, mester van beroep, ging het nog erger aan toe: hij verdronk al het geld dat hij in de week verdiende. En alsof dit nog niet vol­doende was, verpande hij nog zijn kleren. Het gebeurde zelfs dat „syne cleederen afgetrocken wer­den van de herberghiers voor syne verteirde ghelaeghen tot de totaele ruïne van syn ouders, broe­ders en susters" (21).

De drankzucht ruïneerde de mensen. Zo wou André Vermeire niet meer werken omdat hij overal ontslagen werd: eerst als koetsier in de Korenbloem, daarna in de Gouden Arend. Tenslotte wou hij helemaal niet meer werken tot groot ongenoegen van zijn echtgenote (22). Joana Farrest had na de biecht een briefje gekregen om geld te halen bij de dismeester. Dit geld had zij onmiddel­lijk opgedronken „verleed door sleght en arm volck" (23).

Volgens de moderne criminologen heeft de drank duidelijk criminogene eigenschappen. Mar­tine Huys meent dat de meeste herbergruzies een gelijklopend scenario hebben. Zij ontstonden mees­tal als de vechtersbazen reeds een grote hoeveelheid geestrijk vocht binnen hadden. Er ontstond een meningsverschil waarbij beide partijen elkaar scheldwoorden naar het hoofd slingerden. Dan werd er met bierkannen naar elkaar gegooid en tenslotte werden klappen uitgedeeld. Volgens M. Huys kan men voor 19,10 % van de criminele gevallen te Brugge tussen 1750 en 1790, de drank als crimino­gene factor aangeven (24), wat met de vaststelling van J. Jansen overeenkomt. Van 277 personen waarvan de reden tot opsluiting bekend was, werd bij 48 personen of 17,32 % alcoholisme als hoofd­reden vastgesteld. Dit aantal zal wellicht hoger hebben gelegen omdat men dikwijls vermeed de drankzucht te vermelden (25).

Alcohol bleek ook nog politieke en religieuze oneerbiedigheid te stimuleren zoals men kan leren uit het geval van Alphons Carpils. Op 19 april 1831 was Alphons, door de drank verblijd, waar­op hij spottend begon te roepen: „Vive Willem ! Vive Ie prince d'orange ! Je suis belgde mais j'ai un fromage d'hollande dans Ie corps". Zonder er zich bewust van te zijn had de dronken Alphons poli­tieke opstootjes kunnen veroorzaken (26).

Er zijn ook een hele reeks gevallen bekend waarbij dronkenschap de oorzaak van heilig­schennis was. Toen de onderpastoor van Sint Anna de sacramenten der zieken ging toedienen, pas­seerde hij de herberg „Petit Fagot". In de deuropening stonden veel dronken mensen die door de onderpastoor berispt werden. Hij weigerde, omwille van hun oneerbiedig gedrag in aanwezigheid van het H. Sakrament, hen de benedictie te geven. Wever De Clerq kon dit niet verkroppen en hij volgde de pastoor tot in de sakristie waar hij hem voor een botterik die zijn werk niet kende, uitschold. De volgende dag, toen hij ontnuchterd was, kwam hij vergiffenis vragen. De magistraat zag af van ver­volging (27).

Een zekere Brielma deed in de Sint Donaaskerk dienst waar hij, naast de relikwieën van Sint- Donaas, een ,,torse" moest dragen. Hij had echter zoveel gedronken dat ,,hij tot groot schandael soo daenigh geslinghert heeft dat hy ten lesten met den voorseyde torse gevallen heeft" (28). Ook Guillaume Jonaert gaf „groote stooringe einde schandael" in de mis. In de „elfmisse" van de paters viel hij onder de benedictie van zijn bank. Men trok hem recht en plaatste hem tegen de biechtstoel, waarop hij weldra weer tegen de grond ging. Hij verdedigde zich al bewerend „dat hi maer voor zes oortiens brandewyn gedroncken en hadde en dat hi seer teghen den dranck is". Hij kwam er met een scherpe vermaning van af (29). Op aswoensdag van 1781 liepen dronken ambachtslui over straat. Zij deelden aan zichzelf en voorbijgangers assekruisjes uit en trokken zo al spottend van herberg tot herberg (30). Overdadig drankgebruik veroorzaakte anderzijds heel wat ongevallen. Zo gebeurde het dat een zekere Verstraete op een avond dronken naar huis ging. Hij sukkelde echter in een rei en verdronk (31).

Zelden hoorde men een verklaring voor al dat drinken. Brigitte Brabant dronk omdat „sij het in haer hooft hadde 't gonne sij met drincken heeft willen versetten". Toen men haar vroeg wel­ke zorgen zij dan wel had, vertelde zij dat haar man haar verlaten had en voortdurend in Zeeland en Holland ronddoolde (32). Anna Maria Mairtius dronk een „druppelken uyt chagrin" omdat zij haar vader en moeder moest onderhouden (33). Anna Donart dronk omdat zij van „haere man en syne moeder veele most verdraeghen" (34).

De meeste voorbeelden tonen aan dat men dronk om familiale moeilijkheden te vergeten. Jan Plas echter dronk zogezegd uit blijdschap „ter causen van de behaalde victorie van onse Coninginne". Het mocht echter niet baten en hij werd in het mannentuchthuis opgesloten (35).

Het beroep van de dronkaards was zeer verschillend als „sonder vaste professie doende van alles voor den cost" (36), wever (37), metser (38), matroos (39), nagelmaker (40), hostelier (41) ... Opmerkelijk is het groot aantal verslaafde dames, niet alleen te Brugge maar ook elders (42). Hun aandeel kwam uit de bronnen scherper naar voor, wellicht omdat dronken dames meer schandaal verwekten dan dronken mannen. De vrouwen gaven meestal „spellewerkighe" op als beroep (43).

Het waren vooral de lagere volksklassen die de drank in hoge mate apprecieerden. Vooral bedelaars hadden op dit gebied een slechte reputatie. Van den Berghe schrijft hen diefstal, chro­nische dronkenschap, concubinaat en geweldplegingen toe (44), wat bevestigd wordt door M. Huys (45). Nochtans vond men ook onder de hogere kringen verslaafden aan de drank. A. Hallema geeft een reeks voorbeelden uit de Noordnederlandse adel van de zeventiende en achttiende eeuw (46). Ook te Brugge zijn er gevallen bekend uit de hogere kringen zoals dit van François Carette die naar Oost-lndië trok waar hij alles „verbeest" heeft. Bij zijn terugkeer bestal hij zijn moeder en perste haar geld af. Soms bleef hij veertien dagen van huis weg „hanterende krougen ende bordeelen" (47).

Ook de geestelijkheid was niet volledig van drankzucht vrij te spreken. Bisschop Caïmo vond het op 31 maart 1784 noodzakelijk zijn geestelijken te vermanen wegens de frequente onheuse om­gang met hun dienstmeiden en wegens de aanwezigheid van sommigen in de herbergen (48). Dat het niet enkel de lagere geestelijkheid betrof, bewijst het spotdicht van een onbekende Brugse broeder of pater:

Veredignus te justum est

Daer syn dreij luyffers om der best

en die het al verteyren

Met drincken en met smeyren

Den Abt, procurator en pryor

Die comen selden in den coor

en sy tracteren altydt gasten

en ick elaes moet ick seyten vasten ... (49).

De talrijke gevallen van dronkenschap, maar vooral de gevolgen ervan, noodzaakten de over­heid tussen te komen. Hun houding wordt het best geïllustreerd door de ordonnantie van 21 juli 1779: verminderen van het aantal herbergen en vaststellen van sluitingsuren (50). Net als bij de waanzin werd de dronkenschap op zichzelf niet bestreden, maar was het eerste doel de publieke rust te verzekeren (51).

Openbare dronkenschap was niet strafbaar en de overheid trad pas bestraffend op wanneer men schandaal verwekte of een misdaad pleegde: het was dus een louter empirische politiek (52). Enkel tegen dronken bedelaars trad men preventief op, wellicht omdat men vond dat een dronken bedelaar op zichzelf reeds een schandaal was. Een Brugse ordonnantie van 22 december 1766 or­donneerde aan de schadebeletters, de burgerlijke wacht en de politiemeesters: „Van soo haest zy iemand, zig geneirende met bedelen, by drancke zullen bevinden op publique straeten of plaetsen, hun te apprehenderen ende te bewegen in de Kaese" (53). Op 28 december 1770 werd dit gebod herhaald (54).

Tegen de opvatting van Montesquieu, die de mening was toegedaan dat dronkenschap enkel een misbruik van de vrijheid was en bijgevolg dus niet strafbaar kon zijn, kwam in de tweede helft van de achttiende eeuw reeds enig verzet (55). Vooral de Spectatoren wezen op de mensonterende gevolgen van overdreven alcoholverbruik (56). Ook de medici begonnen voor het drankprobleem belangstelling te krijgen. Bij de ontwikkeling van de observatiemethodes in de geneeskunde van de negentiende eeuw ontdekte men het duidelijk verband tussen alcoholisme en ontaarding, geestesstoringen en verslaving (57).

Het is dan ook pas in de tweede helft van die eeuw dat er een eerste reglement op de beteu­geling van de openbare dronkenschap uitgevaardigd werd. Het stadsbestuur van Brugge ordonneerde op 15 juni 1860: „Alwie in de straeten, markten, wandelingen, gebouwen, estaminets, herbergen, winkels, kroegen en andere openbare plaetsen zal gevonden of ontmoet worden, in staet van dron­kenschap, waer door onheil, verergernisse of gevaer zo voor zijn eigen zelve als voor anderen zou konnen veroorzaekt worden, zal onmiddellijk aangehouden worden of wel ten zijnen huyse ofwel naer de politiewacht, om aldaer opgehouden te worden tot dat hy nuchter geworden zy" (58). Door deze ordonnantie wachtte de overheid niet meer af tot er onheil was geschied, maar greep reeds pre­ventief in. De dronkaards kwamen er niet zo goedkoop meer van af „ten waere dat hy genoegzaem konde bewijzen dat zyne dronkenschap onvrywillig en toevallig is geweest”. De overigen kregen een boete van 3 tot 15 frank en een gevangenisstraf van 1 tot 5 dagen. De herbergiers en drankverkopers die nog alcoholische drank verkochten aan iemand die reeds „klaerlyk by drancke was", kregen de­zelfde straf (59).

Nochtans kon men tot 1860 de overheid niet van een volledige onverschilligheid t.o.v. de dronkenschap beschuldigen. Wanneer iemand voortdurend dronken was, konden zijn fami­lieleden of geburen, de overheid verzoeken hem voor een tijdje op te sluiten. De minder begoeden kwamen dan in het corractiehuis terecht. De rijken werden meestal op kosten van hun familie bij de Alexianen of cellebroeders ondergebracht. Op 15 november 1758 deed Marge Barbara Magers een aanvraag om haar echtgenoot Jan Mahieu, hostelier in de Tassche, bij de paters Alexianen onder te brengen. Jan Mahieu leidde een „wulps en ongereguleert leeven". Hij was dagelijks dronken en sloeg dan alle kapot (60). Haar aanvraag werd toegestaan en op 20 november kwamen enkele cellebroe­ders hem ophalen. Toen de broeders in de „Tassche" kwamen, vroeg Jan hen wat zij kwamen doen. De broeders bestelden rustig een kan bier en Jan informeerde ongerust: „comt gij misschien om mij ?" Zij ontkenden dit en dronken een fles wijn, waarop de herbergier ook een fles voor zichzelf nam, waardoor hij niet meer wist wat de broeders hem vertelden „mits hy wat beschoncken was", wel besefte hij dat zij vroegen of hij niet mee wilde gaan. Jan zou geantwoord hebben: „En doet geene moeijte ick sal van selfs medegaen, als het mijn vrauwe maer en can betaelen". Nadat de wijn op was, ging Jan mee (61).

De Alexianen hadden hun gesticht in de Katelijnestraat (62) waar zij oorspronkelijk de pest­lijders verzorgden. Reeds voor 1552 schakelden zij over op een school van beternis, een soort krank­zinnigengesticht (63). De opgenomen, die er in gemeenschap leefden, hadden het er goed: overdag mochten zij in de tuin wandelen waar er ook een bolbaan lag en alleen 's nachts werden zij in hun kamer opgesloten. Over het eten hadden zij evenmin te klagen: 's morgens kregen zij een halve pint bier, 's middags en 's avonds een volle kan (64).

Dat de ontwenningskuur bij de Alexianen niet steeds het beoogde doel bereikte blijkt uit de hernieuwde aanvraag van Mary Coulon om haar echtgenoot in het gesticht op te sluiten. Haar man, Joseph Vairon, had daar reeds veertien maand verbleven. „Door de liefde die zij tot haeren man is draegende en op zijn schoon spreecken ende beloften, had Mary toelating gevraagd en gekregen om haar man thuis te mogen halen". „Van soo haest als hij thuys was heeft hij weederom hem begeven tot de debauche en dat in alle soorten van dranck". Hierop vroeg zijn echtgenote opnieuw toelating om hem te laten opnemen (65).

Met de Franse overheersing werden de Alexianen uit hun klooster gezet. Zij verhuisden naar de Sint-Gillisparochie, waarde twee laatste cellebroeders stierven in 1803 en 1810 (66).

In de periode 1750-1850 kan men nog niet spreken van een echte alcoholplaag. Toch zijn er vele gevallen van „zattigheid" bekend die het optreden aan de overheid noodzakelijk maakten om de familie, de goede zeden en de publieke veiligheid te beschermen.

De voornaamste „ontwenningskuur" bestond in een tijdelijke opname in het correctiehuis voor de minder begoeden en in een verblijf bij de cellebroeders voor de betere klasse. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw trad de overheid strenger op tegen dronkenschap.

Voetnoten

  1. Cfr. hiervoor o.a. K. VAN ISACKER, Mijn land in de kering. Deel 1. Een ouderwetse wereld 1830-1914, p. 194­-196.

  2. De belangrijkste bron voor dit artikel was STADSARCHIEF TE BRUGGE, Oud Archief, 188, Kriminele Informatiën 17de en 18de eeuw. (verder afgekort: SAB., OA., 188, Krim. Info.).

  3. R. VAN UYTVEN, Het verbruik van land- en vreemde wijnen in Brabant gedurende de 16de eeuw, - De Bra­bantse Folklore, 1965, nr. 167, p. 318-319.

  4. J.V.W., Toch drinkt de Belg jaarlijks 132 liter bier, - Het Laatste Nieuws, 10 april 1984, p. 3.

  5. A. THEERENS, Op herbergbezoek te Brugge (1750-1850), p. 44.

  6. J. JACKSON, Bieratlas, p. 89. 
    R. VAN UYTVEN, Drinken in het verleden, p. 18.

  1. A. COSEMANS, Alcoholisme en drankbestrijding in vroegere eeuwen. - Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1956, dl. X, p. 82.

  2. A. THEERENS, Op herbergbezoek te Brugge (1750-1850). Het tijdverdrijf in een 18de- 19de eeuwse herberg, - Volkskunde, 1983, jg. 84, nr. 1, p. 15-16.

  3. SAB., OA., 188, Krim. Info, 25 maart 1767.

  4. SAB., OA., 188, Krim. Info, 9 juni 1781.

  5. Een beschermkomitee van de arbeiders beschreef de levenswijze van de volksmassa in december 1907 als volgt: „Hoe goedkoper zij wonen, hoe meer geld zij hebben om te verzuipen en te verbeesten. De ouders drinken, de kinderen drinken, en er is geen geld voor betere woonst, betere kleren, beter voedsel, alles moet naar de kroeg, naar de danszaal (...) Ja, de herberg, de dronkenschap zijn de ondergang van onze Vlaamse werklieden (...) Wat al kwade gevolgen voor het gemenebest, voor het maatschappelijk welzijn: onwettige kinderen, slechte huwe­lijken, losbandige kinderen, overspel, bloedschennis ... Al de fouten zijn onder opzicht van zedelijkheid en eer­baarheid op het laagste peil: vechten en krakeelen, vloeken en tieren, schelden en verwijten, drinkemanstafereelen zijn er dagelijks tijdverdrijf. (Cfr. G. MICHIELS, Uit de wereld der Brugse mensen, p. 158).

  6. SAB., OA., 188, Krim. Info., 24 januari 1750.

  7. SAB., OA., 188, Krim. Info., 7 maart 1772.

  8. SAB., OA., 188, Krim. Info., 15 april 1756.

  9. SAB., OA., 188, Krim. Info., 20 juni 1776.

  10. SAB., OA., 188, Krim. Info., 13 januari 1751.

  11. SAB., OA., 188, Krim. Info., 9 oktober 1754.

  12. SAB., OA., 188, Krim. Info., 13 december 1765.

  13. SAB., OA., 188, Krim. Info., 9 november 1769.

  14. SAB., OA., 188, Krim. Info., 15 juli 1759.

  15. SAB., OA., 188, Krim. Info., 21 mei 1772.

  16. SAB., OA., 188, Krim. Info., 14 februari 1767.

  17. SAB., OA., 188, Krim. info., 15 april 1760.

  18. M. HUYS, Criminaliteit te Brugge 1770-1790, p. 37.

  19. J. JANSEN, Waanzin en verstoring van de maatschappelijke orde, - Spiegel Historiaal, 1980, jg. 15, p. 417.

  20. SAB., Politiearchief, VII A 66, Police Varia 1831.

  21. J. DE SMET, Brugge rond 1760, - 't Beertje, 1960, p. 42.

  22. SAB., OA., 188, Krim. Info., 19 oktober 1753.

  23. SAB., OA., 188, Krim. Info., 30 december 1774.

  24. J. DE SMET, Brugge rond 1760, - 't Beertje, 1960, p. 44.

  25. SAB., OA., 188, Krim. Info., 16 december 1754.

  26. SAB., OA., 188, Krim. Info., 24 januari 1750.

  27. SAB., OA., 188, Krim. Info., 13 januari 1751.

  28. SAB., OA., 188, Krim. Info., 24 maart 1756.

  29. J. DE SMET, Brugge rond 1760, - 't Beertje, 1960, p. 42.

  30. ID., ibidem.

  31. ID„ op. cit., p. 43.

  32. SAB., PA., VII A 61, Police 1831.

  33. SAB., OA., 188, Krim. Info., 21 mei 1772.

  34. SAB., OA., 188, Krim. Info., 30 december 1774.

  35. SAB., OA., 188, Krim. Info., 15 november 1758.

  36. A. HALLEMA, Honing en venijn, humor en chagrijn uitgestort over de gebruikers van jenever, bier en wijn, - Dietsche Warande en Belfort, 1955, p. 152.

  37. SAB., OA., 188, Krim. Info., 24 januari 1750, 13 januari 1751 en 15 april 1760.

  38. Y. VAN DEN BERGHE, Jacobijnen en traditionalisten, p. 103.

  39. M. HUYS, op, c/f.,p. 116.

  40. A. HALLEMA, op. cit., p. 150-151.

  41. J. DE SMET, Te Brugge in 1787.

  42. Y. VAN DEN BERGHE, op. cit., p. 90.

  43. SAB., OA., 188, Krim. Info., 1789.

  44. SAB., OA., 122, Plakkaten Brugge 1495-1870, II, Reg. 9, nr. 41.

  45. J. JANSEN, op. cit., p. 161.

  46. A. COSEMANS, Alcoholisme en drankbestrijding in vroeger eeuwen, - Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, dl. X, 1956, p. 119.

  47. SAB., OA., 122, Plakkaten Brugge 1495-1870, II, Reg. 24, nr. 40, 23 augustus 1766.

  48. Polityke ordonnantiën ende reglementen uytgegeven door de edele en voorzienige Heeren Burgemeesters, Sche­penen ende Raed der Stad Brugge, uitg. VAN PRAET, deel I, p. 115.

  49. Pandectes beiges. Répertoire générai de legislation de doctrine et de jurisprudence beige donnant pour toutes matières du droit beige les lois en vigueur, dl. 55, p. 472.

  50. A. HALLEMA, op. cit., p. 161.

  51. A. COSEMANS, op. cit., p. 119.

  52. SAB., OA., 122, Plakkaten Brugge 1495-1870, II, Reg. 66, nr. 163.

  53. Ibidem.

  54. SAB., OA., 188, Krim. Info., 25 november 1758.

  55. SAB., OA., 188, Krim. Info., 20 november 1758.

  56. J. DE SMET, Het leven te Brugge voor 200jaar, - 't Beertje, 1959, p. 53.

  57. M. ENGLISH, Cellebroeders, - Parochieblad Brugge, 3 september 1950 en 10 september 1950.

  58. J. DE SMET, op. cit., p. 53.

  59. SAB., OA., 188, Krim Info., 16 maart 1752.

  60. M. ENGLISH, op. cit., 10 september 1950.

“Glaasje op...” - Te Brugge (1750-1850)

Fons Theerens

Rond de poldertorens
1985
LA
133-139
BV
2023-06-19 14:50:19