Nadere reformatie
De dominante geloofsstroming vanaf de zeventiende eeuw was de gereformeerde gezindte. Zij zou dat blijven tot ver in de twintigste eeuw. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw kwam de Nadere Reformatie op. In deze beweging binnen de gereformeerde geloofsrichting stonden persoonlijk denken en gedrag, openbare boete en berouw, vroomheid en bijbelstudie centraal. In de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn twee voormannen van deze landelijke beweging in Sluis predikant geweest, Jodocus van Lodenstein en Jacobus Koelman. Desondanks bleef het een opwekkingsbeweging van een geloofsminderheid.
Doopsgezinden en Salzburgers
Een andere minderheid waren de doopsgezinden. Zij kerkten in Aardenburg en in Cadzand-Groede. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw liep hun aantal terug. In Nieuwvliet werd hun aantal zelfs zo gering dat de gemeente daar in 1779 werd opgeheven en de bezittingen (en schulden) overgedragen aan die te Aardenburg.
In 1732 vestigde zich in de buurt van Groede een lutherse gemeente. Hiertoe behoorden een groep Salzburgers die om geloofsredenen was geëmigreerd, zich wilde vestigen in de Republiek en hiervoor steun had gezocht bij de Staten-Generaal. Uiteindelijk kwamen enkele honderden op het eiland van Cadzand wonen, waar ze al snel teleurgesteld werden in hun verwachtingen. Het nieuwe leven was hard, bitter, vreemd en zeer ongezond: binnen een jaar stierven er 145. Velen vertrokken daarna weer, met de ‘Groese’ achterblijvers ging het allengs beter.
Tweederangsburgers
Katholieken werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de Staten-Generaal officieel beschouwd en behandeld als vijanden. Op lokaal gebied was er sprake van een gevarieerde houding, van kwaadaardig tot gedogend. In tijden van spanningen laaiden snel religieuze emoties op, op andere momenten bleef het rustig. Niet zelden werden religieuze (re)sentimenten opgezweept door een toevallige gebeurtenis. Soms bleef het bij woorden, andere keren kwam het tot gewelddadigheden. Dat laatste was bijvoorbeeld het geval in 1668 toen een groep Spaanse soldaten de grens bij Waterlandkerkje overtrok, tijdens een dienst de kerk binnenviel en dominee Stuerbout doodden.
Voor de katholieke kerk was West-Zeeuws-Vlaanderen een heidense streek en een missiegebied. Op het einde van de zeventiende eeuw, toen de religieuze conflicten wat naar de achtergrond begonnen te raken, gingen zich geleidelijk nieuwe katholieken in de streek vestigen, bijvoorbeeld bij Heille en Eede.
In de pas
Door de geringe bevolking bevond West-Zeeuws-Vlaanderen zich al lang niet meer in de voorhoede van de moderniteit, zoals in de middeleeuwen. Goeddeels liep het in de pas met culturele ontwikkelingen elders in de Republiek en Noord-West-Europa. Eerder was men, zoals meestal in geïsoleerde gebieden, aan de behoudende kant. Culturele invloed kwam vooral uit het noorden. De Vlaamse steden in het zuiden vond men, katholiek zijnde, meestal geen geschikt voorbeeld.
Een belangrijke culturele uiting was de architectuur. Voor zover gebouwen uit die tijd bewaard bleven zijn het vooral kerken, molens en woonhuizen. Veel, zoals landhuizen, zijn verdwenen. Slechts rudimentair vindt men resten van achttiende-eeuwse tuinarchitectuur.
Monstrum
Literaire kennis was slechts weggelegd voor weinigen, dominees bijvoorbeeld. Regionale schrijvers van bovengemiddeld niveau waren er niet bekend. Er waren dan ook weinig boekverkopers/uitgevers in Zeeuws-Vlaanderen: een van de weinige opereerde in Sluis, rond 1673.
Een wetenschapper met een zekere faam was Johan de Bils (1623-1669). Hij was baljuw van Aardenburg. Zijn verdiensten lagen op het gebied van anatomie en balseming. Hij claimde een nieuwe, bloedloze ontledingsmethode te hebben ontdekt (de bijzonderheden hield hij geheim tot zijn dood). Bekend is de ontleding van een monstrum (misgeboorte), die beschreven, getekend en gepubliceerd werd (De Bils vond ook een gehoorapparaat uit, dat overigens weinig succes schijnt te hebben gehad).
De enige schilder van landelijk, zelfs internationaal belang was Jacob van Loo uit Sluis (c. 1614-1670). Hij maakte vanaf (tenminste) 1642 naam in Amsterdam in een stijl als Terborch en Metsu en bracht het tot lid van de Franse koninklijke schildersacademie in Parijs.
Schoolmeester en schoenlapper
Onderwijs was meestal een taak van het stadsbestuur, al had de kerkenraad ook invloed, bijvoorbeeld bij de benoeming van schoolmeesters. Zij gaven les volgens het door de Staten-Generaal opgelegde schoolreglement (altijd beginnend en eindigend met gebed). Ook op het platteland was het reglement de richtsnoer. Omdat de gages erg laag waren werd het ambt van schoolmeester meestal gecombineerd met een ander beroep, bijvoorbeeld van schoenlapper of chirurgijn. Zowel de kwaliteit van het lesgeven, de lesinhoud als het eindresultaat was dan ook matig.
Beter was het onderwijs in Latijn, gegeven door een predikant. Sluis schijnt enige tijd rond 1621 een Latijnse school gehad te hebben. Hoger onderwijs kon men slechts vinden buiten de streek.
26 januari 1682
Gelukkig waren de stormvloeden in de zeventiende en achttiende eeuw flink wat minder verwoestend als die in de vijftiende en zestiende eeuw. Behalve aan een algemene klimaatsafkoeling en de daarmee samenhangende verandering van zeestromen had dat te maken met een betere manier van dijkbouw en waterbeheer. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw veroorzaakten enkele vloeden nog grote schade, maar deze waren in niet onbelangrijke mate te wijten aan de militaire inundaties. Nadat een begin gemaakt was met het dijkherstel, inpolderingen en een adequatere waterschapsorganisatie nam het watergevaar af. Toch bleef er altijd de dreiging van de zee. In november 1653 en 1671 bijvoorbeeld werden meerdere polders getroffen. Uitzonderlijk was de springvloed bij noordwesterstorm van 26 januari 1682, niet alleen vanwege de enorme schade aan zevenendertig polders in West--Zeeuws-Vlaanderen, maar ook omdat er zoveel bijzonderheden over bekend zijn. Ook de snelle reactie van de besturen tot herstel was uitzonderlijk.
Afschrikking
Naast het water was de grootste dreiging tijdens de verscheidene oorlogen in de laat-zeventiende en achttiende eeuw een inval van de Fransen. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) wisten de Fransen geen succes te boeken door bekwaam optreden van de regionale garnizoenen en de sterkte van de water-en-aardeverdediging. Zo schrikte Menno van Coehoorn als gouverneur van Zeeuws-Vlaanderen de Fransen af met een preventieve bezetting van enkele strategische schansen ten noorden van Brugge. De lange oorlog had West-Zeeuws-Vlaanderen militair gespaard. Maar na de oorlog kreeg het wel een nieuwe buur, omdat de Zuidelijke Nederlanden overgedragen werden van de Spaanse koning op de Oostenrijkse keizer. De vrede had ook enkele grenswijzigingen tot gevolg en de overname van enkele strategische vestingen en schansen in de Zuidelijke Nederlanden.
Een paar jaar later werd het vredesverdrag uitgebreid met extra grensbepalingen. Door het Tractaat van Limietscheiding (1718) kreeg West-Zeeuws-Vlaanderen er een stuk grond bij Sint-Anna ter Muiden bij.
Aarde-water-(kanon)vuur
In de volgende oorlog, de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1747), hadden Franse soldaten meer succes, toen zij (in 1747) in een tijdsbestek van een paar weken het geheel Zeeuws-Vlaanderen zonder veel tegenstand veroverden. Zij vertrokken een jaar later alweer in het kader van een algeheel Europees vredesverdrag, maar niet na fikse plunderingen en roof. De inval maakte voor iedereen die dit nog niet besefte duidelijk dat in een moderne oorlog Zeeuws-Vlaanderen vanuit het zuiden eigenlijk niet te verdedigen was, zeker niet door het oude aarde-water-(kanon)vuur-verdedigingssysteem. Tot nieuwe militaire, laat staan vestingbouwkundige innovaties na de oorlog kwam het echter niet.
Bij Oostburg begint de aardappelvictorie De oudste vermelding van de aardappel in Nederland komt uit Oostburg. Een resolutie van het stadsbestuur uit 1697 deelde mee dat de Oostburgers toen al gewoon waren aardappels te eten. Ongetwijfeld hebben ze de teelt overgenomen van Vlamingen. Die teelt vond plaats in tuintjes binnen de stad en was vooral bedoeld voor eigen gebruik. Zes jaar later horen we voor het eerst in Nederland van de aardappel als veldgewas. Ook die informatie komt uit onze streek. In 1703 werd een veldje aardappelen bij Schoondijke geplunderd door een troep soldaten. De West-Zeeuws-Vlamingen waren er wat de aardappel betreft dus vroeg bij. Toch heeft nog een halve eeuw geduurd voor dat de aardappel zich verder verspreidde. Het bleef voorlopig een gewas dat geteeld werd om in de eigen behoefte te voorzien, voor eigen voedsel en als diervoeder - niet voor de markt. Waarschijnlijk pas enkele tientallen jaren kwam daar verandering in en begon men de aardappel op grootschalige wijze te verbouwen. Vooral de strenge winter van 1740-1741 en de tegenvallende graanoogst als gevolg daarvan waren een keerpunt. De graanschaarste en hoge prijzen dwong de mensen tot het zoeken van een alternatief. De aardappel bleek dat alternatief. Aanhoudend hoge broodgraanprijzen in de tweede helft van de achttiende eeuw zorgden voor verdere verspreiding. De aardappel werd eerst populair op het platteland. Later drong hij door tot de steden en begon ook de elite aardappels geleidelijk te accepteren. Sindsdien werd hij voor grote delen van de bevolking het voornaamste voedingsgewas en heeft hij vanwege zijn hoge voedingswaarde hongersnoden voorkomen. Bovendien heeft de aardappel tot een fundamentele ander westerse eetpatroon geleid. De opkomst van de aardappel na 1750 is dan ook een erg belangrijke oorzaak geweest van de snelle bevolkingsgroei in het westen in de laatste tweehonderd jaar. |
Dieptepunt (voor de meesten)
Het midden van de achttiende eeuw was voor de streek in menig opzicht een dieptepunt. Het aantal mensen was in de afgelopen decennia steeds verder gedaald. Woonden er in West-Zeeuws-Vlaanderen rond 1700 iets meer dan 12.500 – toch geen indrukkend aantal - in 1750 was dat met een kwart gedaald tot onder de 10.000. In de eerste helft van de achttiende eeuw waren de graanprijzen erg laag, stegen de polderlasten, terwijl de lonen gelijk bleven. De Vlaamse landbouw had zich geleidelijk hersteld en vormde een steeds grotere concurrent. Bovendien leidde de oorlog tot uitvoerverboden op de Vlaamse steden.
Zowel de boeren als de arbeiders hadden het moeilijk. De laatsten werden echter het meest getroffen. Om in deze moeilijke tijd kosten te besparen stootten de boeren nevenactiviteiten als kaas maken, garen spinnen en bier brouwen af en namen in het seizoen liever goedkope Vlaamse trekarbeiders aan dan duurdere West-Zeeuws-Vlamingen. De lokale arbeiders vonden maar gedeeltelijk ander werk in zich langzaam ontwikkelende branches handel en nijverheid. Niet zelden vertrokken ze uit de streek.
Grote boerenbedrijven
De grote boeren wisten de lange crisis en de regelmatig terugkerende misoogsten het best te overleven (vooral de misoogst van 1740 was rampzalig). Zij wisten hun grondbezit te vergroten, waardoor het aantal middelgrote bedrijven verminderde. Grote boeren breidden hun boerderijen, woonhuizen en schuren uit of vernieuwden ze. Menig forse West-Zeeuws-Vlaamse boerderij, zoals Slikkenburg bij Zuidzande, dateert uit deze tijd. Veel zoons en dochters van herenboeren trouwden met burgers en middenstanders in de dorpen en steden. In veel West-Zeeuws-Vlaamse plaatsen werden grote woonhuizen gebouwd. Voorbeelden zijn Biervliet, Hoofdplaat en Aardenburg.
Omdat bedrijfssplitsingen bijna niet voorkwamen bleven de streek gekenmerkt door grote, levensvatbare boerenbedrijven.
Herstel (vooral voor enkelen)
In de tweede helft van de achttiende eeuw zat het economische tij duidelijk mee. De grote boeren hadden hiervan duidelijk het meeste voordeel. De sociale verschillen groeiden, vooral op het platteland. Toch profiteerden ook anderen. Dat is bijvoorbeeld te zien aan het oplopende bevolkingsaantal. Handel, nering en diensten namen langzaam toe. De plaatsjes breidden uit, nieuwe grote huizen werden gebouwd.
Hierdoor kregen ook andere aan de landbouw verbonden activiteiten een steun in de rug. Sommige hadden reeds een semi-industrieel karakter. Brouwerijen, molens en meestoven waren de meest in het oog springende voorbeelden. Brouwerijen en molens waren er uiteraard al sinds de middeleeuwen. In de zeventiende eeuw bouwde men in West-Zeeuws-Vlaanderen vooral houten standerdmolens. Pas in de achttiende eeuw zette de bouw van stenen molens door, bijvoorbeeld stadsmolen De Brak te Sluis (1739).