Na de oorlog
Na de oorlog moest er veel gebeuren. Slachtoffers werden begraven. Duitse soldaten werden afgevoerd naar krijgsgevangenkampen. Evacués keerden terug en moesten worden opgevangen. Dwangarbeiders uit Duitsland dienden te worden geholpen. Collaborateurs werden gearresteerd en opgesloten in gevangenkampen. Het gerecht onderwierp gezagdragers en bedrijven aan een onderzoek en zij die zich te duitsvriendelijk of te meegaand hadden gedragen werden geschorst, ontslagen of op een zwarte lijst geplaatst. Nieuwe lokale overheden moesten worden aangesteld of herbevestigd. Maatregelen moesten ervoor zorgen de voedselvoorziening opnieuw op gang kwam. De industrie had dringend behoefte aan grondstoffen en kolen moesten worden aangevoerd.
Het Militair Gezag trad bij dit alles tot 1946 op in naam van de rijksoverheid als centraal gezagsorgaan. Na de bevrijding en het herstel van het democratisch bestel werd zijn rol geleidelijk opnieuw overgenomen door de provincie Zeeland en het rijk.
Luchtwachttoren In Eede staat een luchtwachttoren uit de Koude Oorlog. Hij werd gebouwd in 1955. In de jaren daarvoor waren de betrekkingen tussen het westen en de Sovjet-Unie geleidelijk veranderd van bondgenoten in de strijd tegen nazi-Duitsland in ideologische, politieke en militaire vijanden. Men hield zelfs rekening met een Sovjetaanval. In deze periode van de ‘red scare’, toen radarapparatuur nog ongeschikt was voor het ontdekken van laagvliegende vliegtuigen werden langs de Nederlandse grenzen 275 posten opgericht om vijandelijke vliegtuigen die het Nederlandse luchtruim binnenvlogen te signaleren, te melden en te blijven volgen (‘kijken, luisteren en doorgeven’). De onderlinge afstand tussen de posten bedroeg zestien kilometer, men ging dus uit van een detectievermogen van het gehoor van acht kilometer. De posten werden bemand door lokale vrijwilligers, die behoorden tot het Korps Luchtwacht Dienst. Ongeveer de helft werd gebouwd op bestaande gebouwen, de andere helft op zogeheten raatbouwtorens. De Eedese torens behoort tot de laatste categorie. Prefab De veertien meter hoge toren aan de Brieversstraat is de meest westelijk gelegen toren van Nederland (althans van torens die bewaard zijn gebleven). Ze werd na de opheffing overgenomen door de Dienst Bescherming Bevolking (BB), die naast de toren een kleine bunker bouwde. De toren bevinden zich in een redelijke staat en behoort tot het weinige openbare, onroerende militaire erfgoed uit de tijd van de Koude Oorlog. |
Wederopbouw van dorpen en steden
De meeste aandacht ging uit naar herstel. Dat was in het westen in de eerste plaats gericht op wederopbouw. In september 1944 telde West-Zeeuws-Vlaanderen 7.260 woningen. 2.200 daarvan werden in september-oktober 1944 geheel verwoest, 1.400 zwaar en 3.600 licht beschadigd. Hoewel er al direct na de bevrijding initiatieven werden genomen tot wederopbouw kon deze pas vijftien jaar later als afgerond worden beschouwd. Gedurende deze relatief lange periode moest vaak onder moeilijke financiële en praktische omstandigheden worden gewerkt. Er werden voorlopige noodwoningen, -scholen en -kerken neergezet.
Gebrek aan alles
Er was, zeker in het beginstadium, gebrek aan geld, aan menskracht en aan bouwmateriaal. Daarnaast zorgden procedures en meningsverschillen tussen provincie, gemeenten en stedenbouwkundigen over de stadsfuncties, toekomstvisies en bijgevolg de wijze van wederopbouw voor vertraging. Sommige gemeenten, zoals Sluis, kozen voor herstel van de kleinschaligheid, soms zelfs in (quasi-)oude stijl. De ergst getroffen gemeenten Breskens en vooral Oostburg kregen regionale centrumfuncties toebedeeld en opteerden daarom voor grootschaligheid en algehele vernieuwing. Oostburg was zelfs een van de eerste Nederlandse gemeenten die het rijk een wederopbouwplan kon voorleggen. Het betekende een radicale breuk met het verleden. Weer andere, zoals Aardenburg en IJzendijke, kozen voor deels restauratie, deels modernisering.
Herstel in het buitengebied
Er was herstelwerk nodig in de steden en dorpen, maar ook in het buitengebied. Vele waardevolle boerderijen, daterend uit de zeventiende en achttiende eeuw, gingen verloren. Ze werden veelal herbouwd in een strikt utilitaire stijl. Delen van West-Zeeuws-Vlaanderen die door de Duitsers onder water gezet moesten worden ontwaterd en hersteld. Andere gebieden waren gevaarlijk als gevolg van onontplofte granaten en bommen. Mijnenvelden in bouw- en weilanden, langs wegen en in de duinen moesten worden opgeruimd. Bij de ontruiming (waarbij verscheidene slachtoffers vielen) werden onder andere krijgsgevangen en gedetineerden ingezet.
Oorlogservaringen
De verschrikkingen van de oorlog leidden, zoals te begrijpen valt, tot erg emotionele reacties. Tijd om lang stil te staan was er over het algemeen echter niet omdat het dagelijks bestaan en de noodzaak tot herstel alle aandacht opeiste. Velen zijn pas op latere leeftijd hun ervaringen beginnen te verwoorden, te bespreken en te beschrijven. Hun ervaringen zijn inmiddels vastgelegd in een groot aantal geschriften. Ook zijn relatief veel dagboek(fragment)en gepubliceerd.
Herdenken
Een andere vorm van verwerking van de oorlog was de oprichting van gedenktekens en monumenten. Dit gebeurde om de herinnering aan de verschrikkelijke oorlogsmaanden een zichtbare vorm te geven, uit dankbaarheid jegens de bevrijders en als waarschuwing tot welke gruwelen een moderne oorlogsvoering kan leiden.
Het bekendste oorlogsmonument in West-Zeeuws-Vlaanderen is het Nationaal Monument te Eede, dat in 1954 onthuld werd door de toenmalige koningin Beatrix. Het is gewijd aan de terugkeer van haar moeder, Koningin Wilhelmina te Eede. In de decennia daarna werden op tal van plaatsen grotere en kleinere gedenktekens geplaatst, in herinnering aan een bombardement, de bevrijders of de slachtoffers. Een aantal van deze gedenktekens werd geadopteerd door basisscholen. Op geregelde tijdstippen vinden herdenkingsplechtigheden plaats. Vaak zijn hierin bezoeken aan oorlogsgraven en kransleggingen opgenomen. Zo worden de genoemde herinnering, dankbaarheid en waarschuwing overgedragen aan de jongere generaties.
Zeeuws-Vlaamse Molukkers Een te lang vrijwel vergeten geschiedenis, ook in West-Zeeuws-Vlaanderen, is die van de Molukse woonoorden. Deze geschiedenis begint aan het einde van de negentiende eeuw, toen een Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) werd opgericht met als doel het creëren van een betrouwbaar inheems leger in de de ‘Oost’. Door actieve wervingsacties, premies, werkeloosheid en een beroep op traditie en oude banden wist de Nederlands-Indische overheid een fors aantal Zuid-Molukkers over te halen in dienst te treden. Door de inzet bij acties en opstanden op de eilanden in de gehele Indische archipel ontwikkelden de Molukse troepen een traditie, reputatie en een zelfbeeld van vechtjassen, elitetroepen en een speciale band met het KNIL, de Hollanders, Oranje en de Nederlandse vlag. Tijdens de bezetting (1941-1945) werden zij net als de Nederlanders geïnterneerd en na de oorlog vochten velen van hen mee aan de zijde van Nederland tegen de opstandelingen (hoewel veel andere Molukkers ook meestreden aan de kant van het Indonesische republiek). Kampen Wilgenhof Kampleven Zelfzorg en vertrek |
Meer overheid
Niet alleen de gebouwen en woningen werden vernieuwd, maar tegelijkertijd werd de gelegenheid aangegrepen om de infrastructuur en kantoor- en bedrijfsfaciliteiten te moderniseren. Dit resulteerde in zowel een betere ontsluiting als een economische impuls van West-Zeeuws-Vlaanderen. De wederopbouw zorgde ook voor meer structurele en frequenter contacten met de provincie Zeeland, met Den Haag en met de naburige Belgische gemeenten. Dit heeft het fysieke en mentale isolement van de streek duidelijk verminderd.
Een belangrijke verandering in vergelijking met de periode voor de oorlog was de rol van de overheid. Werd voorheen conform de liberale uitgangspunten nog vooral economische primaat gegeven aan ‘het vrije spel der maatschappelijke krachten’, tijdens en na de wederopbouwperiode lag het initiatief duidelijk bij de overheid.
Ruilverkaveling
De nieuwe rol van de overheid deed zich op vele terreinen voelen. In de landbouw was deze aanvankelijk gericht op een verbeterde voedselvoorziening, lage consumentenprijzen, stimulering van de export en een betere bestaanszekerheid van landarbeiders en boeren. Later verschoof de aandacht naar versterking van de kwaliteit en verhoging van de agrarische productie. Van grote betekenis zijn de zogeheten Streekverbeteringsprojecten geweest met als belangrijk onderdeel de her-en ruilverkavelingen. Vooral tussen 1950 en 1970 werden grote delen van West-Zeeuws-Vlaanderen heringericht. De streekverbetering ging gepaard met onder andere voorlichting en moderne grondverbeteringsmethoden. Dit alles had grote gevolgen. Landarbeiders en trekpaarden maakten door de nieuwe technische ontwikkelingen in snel tempo plaats voor machines, vooral tractoren en combines. Aanverwante beroepen, zoals klompenmakerijen, smederijen, gareel-en zadelmakerijen verdwenen.
Van ruilverkaveling naar landinrichting en -beheer
Het uiterlijk van het landschap veranderde. Bestaande perceelgrenzen, sloten en wegen werden rechtgetrokken. De grond werd geëgaliseerd, heggen en bosjes verwijderd. Oude wegen verdwenen en sloten werden uitgediept. Drainage en bemaling werden verbeterd. Boerderijen en woningen in het buitengebied werden in de jaren vijftig en zestig aangesloten op het waterleiding- en elektriciteitsnet.
In de jaren tachtig verschoof het zwaartepunt van ruilverkaveling naar landinrichting. Dat was mede het gevolg van veranderde opvattingen van grondinrichting, de rol van de landbouw en het milieu.
Stijgende oogsten en afzet
De meeste West-Zeeuws-Vlaamse boeren waren en zijn akkerbouwers. Behalve van de ruilverkaveling, mechanisatie en rationalisatie profiteerden zij vanaf de jaren zestig van zaadverbetering en –standaardisatie (van belang voor de zaaimachines). Ook door de introductie van veredelde plantensoorten, andere bespuitingmiddelen en betere plantverzorging stegen de oogsten van producten als graan, bieten en aardappelen sterk. In verband met prijsontwikkelingen nam het areaal gerst en peulvruchten echter juist af. Een groot voordeel voor de landbouwers was het geleidelijk afbreken van importbelemmeringen binnen de landen van de Europese Gemeenschap. Dit leidde tot zowel een nieuwe productiviteitssprong als een vergroting van de export naar het buitenland.
Melkplassen en boterbergen
Daar stond echter een toenemende invloed van een strak en sturend Europees markt- en prijsbeleid tegenover. Europese regels dwongen tot verbetering van de productiekwaliteit (tot de jaren zestig lag de nadruk op productiekwantiteit) en tot scherpere concurrentie met buitenlandse landbouwondernemers. Dit versterkte de tendens naar schaalvergroting, grotere agrarische bedrijven en kostenbesparingen. Ook het zoeken naar andere inkomstenbronnen werd hierdoor gestimuleerd, bijvoorbeeld vanaf de jaren zeventig minicampings, kamerverhuur en (incidenteel) maneges.
Overproductie en de noodzaak tot handhaving van het welvaartspeil van landbouwers leidden vanaf de jarn zeventig tot ‘melkplassen’ en ‘boterbergen’ en tot inkomenssteun. Subsidies op het braak liggen van percelen is relatief recent (in 2000 overigens nog slechts twee procent) en sluiten aan op veranderde opvattingen over natuur- en landschapszorg. Op beide gebieden lijkt de landbouwer als grondeigenaar en –beheerder een steeds belangrijker rol te gaan spelen.
Dank aan trekpaarden
Een van de opvallendste ontwikkelingen in de naoorlogse periode was de reeds genoemde snelle verdwijning van het trekpaard als gevolg van de mechanisatie. Vooral in de jaren vijftig en zestig zijn duizenden paarden afgedankt. Daar staat een flinke groei tegenover van de stapel varkens (voor vlees) en kippen (vlees en eieren). Ook de melkveehouderij veranderde sterk, onder andere door een strengere kwaliteitscontrole en de introductie van de melktank, de melkmachine en de ligboxenstal. Door Europese quotumregelingen als gevolg van overproductie is het aantal melkkoeien vanaf midden jaren zeventig afgenomen. Het aantal varkenshouderijen is daarentegen gestegen. In 2000 was twaalf procent van de landbouwbedrijven in West-Zeeuws-Vlaanderen werkzaam in de veehouderij.
Aardbeien en groenten
Een relatief klein percentage van de landbouwers in West-Zeeuws-Vlaanderen houdt zich bezig met de tuinbouw en fruitteelt (in 2000 vijf procent). Aanvankelijk waren zij vooral gericht op de regionale en Vlaamse markt. Vanaf de jaren zestig werd in toenemende mate geproduceerd voor de nationale en internatonale markt. Concurrentie enerzijds en vraag anderzijds leidden tot de opkomst van aardbeien, groente en bloemen als ‘nieuwe’ producten (in 1990 maakten deze de helft uit van de productie).
Fruittelers in de problemen
Voor de fruittelers was 1968 een cruciaal jaar door het opengaan van de Europese fruitmarkt. Nederlandse, en dus ook West-Zeeuws-Vlaamse fruittelers bleken al snel niet op te kunnen tegen hun Franse en Italiaanse collega’s. De reactie van overheid en bedrijfstak was tweeërlei: rooipremies (dus verkleining van het teelareaal) en sanering (verkleining van het aantal telers). Pas vanaf het begin van de jaren tachtig verbeterde de situatie. Dat was het gevolg van zowel productiegroei en kwaliteitsverbetering (door rasveredeling, betere verdelgingsmiddelen, nieuwe productiesystemen en dergelijke) als het aanboren van nieuwe, dat wil zeggen Oost-Europese markten.
Minder landbouwers, grotere bedrijven
Zoals gezegd is het aantal landarbeiders na de oorlog snel teruggelopen. Hetzelfde gold voor het aantal boeren. Ook het aantal bedrijven nam af. De kleine bedrijven legden als eerste het loodje. Opvallend is dat de bedrijfsafname in golven plaatsvond: tussen 1950 nam het aantal kleine bedrijven af (kleiner dan tien hectare), tussen 1970 en 1980 de middelkleine (tien tot dertig hectare) en na 1980 de middelgrote (dertig tot vijftig hectare). Het aantal grote bedrijven (meer dan 100 hectare) nam logischerwijs toe. Logischerwijs, omdat juist de grote bedrijven in staat waren in te spelen op veranderende marktverhoudingen en te investeren in modernisering en productiviteitsgroei.
Minder arbeidsplaatsen in de landbouw
Enkele cijfers: waren in 1947 nog ongeveer 5000 West-Zeeuws-Vlamingen werkzaam in de landbouw (en visserij), dat wil zeggen zesenveertig procent van de beroepsbevolking, in 1967 was dit al geslonken tot bijna 3000 (eenendertig procent) en in 2000 tot bijna 1500 (veertien procent). Het laatstgenoemde percentage is overigens het drievoudige van het landelijk gemiddelde.
Veranderingen in de visserij
Breskens was na de oorlog de belangrijkste West-Zeeuws-Vlaamse vissershaven en dat is het nog steeds. Het herstel van de haven na het oorlogsgeweld van najaar 1944 werd snel ter hand genomen en er werd even snel ingespeeld op allerlei veranderingen. In wezen zetten vooroorlogse ontwikkelingen zich na 1945 versneld door. Het aantal vissersschepen nam af, maar de schepen (kotters) werden groter, sterker, hadden een groter vermogen en werden uitgerust met installaties om meer, gemakkelijker en onder alle weersomstandigheden vis te vangen. De gemeentelijke overheid maakte dit mogelijk door onder andere geldleningen onder gunstige voorwaarden, de provinciale en landelijke overheden door geldverstrekkingen als gevolg van de Deltaschadewet.
Tot ongeveer 1960 is het aantal vissers slechts beperkt afgenomen, maar in de jaren daarna moesten velen het vissersvak verlaten. Behalve de zojuist genoemde ontwikkelingen speelden de nationale en Euopese quotumregelingen als gevolg van overbevissing hierin een belangrijke rol.
Garnalen, tong en schol
De aangevoerde vangst van de traditionele garnalen is merkwaardig genoeg in de loop van de decennia nagenoeg gelijk gebleven. Samen met de andere Zeeuwse garnaalhaven Colijnsplaat was dat in 1951: 1,7 miljoen ton, in 1979: 1,1 miljoen ton en in 2000: 1,3 miljoen ton. Breskens en Colijnsplaat nemen nu een kwart van de Nederlandse garnalenvisserij voor hun rekening (in 1938 was dat nog geen tien procent). Andere vissoorten, plat- en rondvissen (vooral tong en schol), en ook kokkels zijn echter steeds belangrijker geworden.