Een land open voor rampen en ontwikkeling
In de tweede helft van de tiende eeuw nam het gevaar van Noormanneninvallen af en even voor het jaar 1000 begon een periode van gestage groei. In de elfde, twaalfde en dertiende eeuw groeide het aantal inwoners in West-Zeeuws-Vlaanderen spectaculair. Land werd in cultuur gebracht en er ontstonden nederzettingen, vooral aan waterloopjes en geulen.
Tegenslagen waren er uiteraard ook. Bijvoorbeeld meerdere stormvloeden. Voor de toekomst waren vooral die van 1014 en 1134 bepalend. De eerste brak de nog vrijwel gesloten strandwal aan de kust open. Tot dan was Zeeland nog vooral land. Vanaf dan kregen zee en water tot ver in het land steeds meer invloed. Ook de stormvloed van 1134 was een ramp, die de inwerking van het water nog eens vergrootte. In reactie op dergelijke catastrofen werden dijken aangelegd. Aanvankelijk hadden deze een defensief karakter en waren bedoeld om het zeewater tegen te houden. Niet veel later begon men de aanleg van offensieve dijken die gericht waren om nieuw land in te polderen. Deze inmiddels een millennium durende strijd tussen water en mens is spreekwoordelijk geworden. Meer dan alleen te bewonderen moeten we ons realiseren dat men vaak geen keuze had. Dat maakt het steeds blijven herstellen, zelfs na de ergste tegenspoed en de duizenden verdronken slachtoffers, even tragisch als ontzagwekkend.
Enkele van de oudste dijken in Noord-West-Europa ontstonden juist in West-Zeeuws-Vlaanderen. Erg oude dijknamen zijn bijvoorbeeld Tubendic (onder Oostburg) en Isendic, beide uit de elfde eeuw en de Yevendijk uit de twaalfde eeuw. Het oudste voorbeeld van zo een offensieve dijk is Cadzand uit 1111/1115, met kade in de betekenis van lage dijk.
Genoeg te doen
De streek veranderde in deze drie eeuwen, van ongeveer 975 tot 1275 dus, geleidelijk in een welvarend gebied. Het behoorde tot de korenschuur van Vlaanderen met boerderijen, hoven en voorraadschuren. Overal waren er economische activiteiten. Op zee en in de binnenwateren werd vis gevangen. De schorren waren het terrein van schaapskudden. In de moeren werd turf gestoken. Bosachtige gebieden leverden hout. Op boerderijen werd vee gehouden. Op grote akkerbouwgebieden werden granen verbouwd. Verspreid lagen boomgaarden. En rond enkele grote nederzettingen werd zout gewonnen.
Handel bij de vleet
De producten werden verkocht in de steden. De gunstigst gelegen plaatsen groeiden uit tot levendige, bedrijvige marktsteden. Gunstig wil zeggen: relatief hoog gelegen, op stevige, stabiele grond, met een lage grondwaterstand en in de buurt van eenvoudig bereikbaar, vers drinkwater. En verder: diep in het land, aan een waterweg die in verbinding stond met de Honte (de voorloper van de Westerschelde) of de zee en die breed en diep genoeg was voor scheepvaart (de schepen waren toen overigens nog niet zo groot). Voorbeelden van dergelijke plaatsen waren Hulst aan de Hustersche Haven, Axel aan de Zoutvliet, IJzendijke aan de Fluvis Maris en Aardenburg aan de Ee.
In de steden verenigden de ambachtslui zich in beroepsverenigingen, gilden. Zij vervaardigden een veelheid aan goederen, zoals aardewerk, bier, leer en vooral laken. Andere producten werden ingevoerd van het platteland of uit andere plaatsen: niet alleen uit Vlaanderen, maar ook uit Frankrijk (bijvoorbeeld wijn), Engeland (wol) Noord-Duitsland en Noord-West-Rusland. Er werden niet alleen goederen uit deze streken geïmporteerd, de handel was vice versa: er werden ook producten uit West-Zeeuws-Vlaanderen aan de bewoners van dezelfde plaatsen en gebieden verkocht. Zo was er niet alleen sprake van een dynamische landbouw, maar ontstond ook een levendige handel en nijverheid, die steeds meer mensen aantrokken en werk verschaften.
De grootste steden van Vlaanderen
Ook de nabijheid van twee grote plaatsen was een impuls voor de economie van middeleeuws West-Zeeuws-Vlaanderen. Het westen richtte zich op Brugge dat in de veertiende eeuw ongeveer 35.000 inwoners telde. Van belang was ook Gent dat met zijn 60.000 inwoners na Parijs de grootste stad ten noorden van de Alpen was. Beide steden vormden een enorme afzetmarkt, zorgden voor veel werk en stimuleerden het commerciële verkeer. West-Zeeuws-Vlaanderen profiteerde daar sterk van. Daarnaast steeg door het groeiend aantal ‘eigen’ inwoners de regionale afzetmarkt. Ook het ontstaan van grotere marktsteden in Zeeland en West-Brabant vergrootte de commerciële mogelijkheden voor West-Zeeuw-Vlaamse ondernemers.
Sommige plaatsen, waaronder Mude, Aardenburg, IJzendijke en Oostburg, sloten zich aan bij handelsverbonden, zoals de Vlaamse hanze op Londen. Zo maakten de West-Zeeuws-Vlaamse steden deel uit van een wijdvertakt internationaal netwerk van handelsplaatsen waar een gevarieerd aanbod van import- en exportgoederen werd verhandeld.
Grafelijk, gewestelijk, heerlijk en eigen recht
De belangrijkste plaatsen kregen stadsrechten van de Vlaamse graaf, dat wil zeggen dat zij zelf wetten en rechtsteksten mochten opstellen voor zowel hun eigen inwoners als bezoekende en verblijvende vreemdelingen. De oudste waren Hulst, Axel, Biervliet en Aardenburg, die in de jaren tachtig van de twaalfde eeuw stadsrechten kregen. Onder andere IJzendijke, Mude en Sluis volgden in de dertiende eeuw. De steden werden toegestaan op bepaalde dagen markten te houden. Een derde grafelijk privilege dat grote voordelen en aanzien verschafte was het recht om verdedigingswerken met grachten, muren en stadspoorten rond de stad aan te leggen. Zo’n voorrecht viel ten beurt aan onder andere Sluis, Aardenburg en Biervliet.
Net als de steden verwierven ook verscheidene ‘hoge’ heerlijkheden grote autonomie. Zij werden meestal bestuurd door een heer. Nieuwvliet en Breskens zijn voorbeelden van dergelijke ‘hoogheerlijke’ gebieden.
Nog meer besturen
West-Zeeuws-Vlaanderen behoorde tot het Vrije van Brugge, een bestuurlijk district binnen het graafschap Vlaanderen. Het district was opgedeeld in een aantal ambachten, onder andere Oostburger, Aardenburger en IJzendijker ambacht. Het district en de ambachten, het platteland en de dorpen werden geregeerd door het Vrije- en het ambachtsbestuur.
Om het nog wat ingewikkelder te maken: ook binnen de steden hadden heren en religieuze instellingen bepaalde ‘vrijheden’, dat wil zeggen plaatsen waar het stadsbestuur geen macht had. In stadhuizen had de graaf bijvoorbeeld een eigen kamer, waar hij zich niets van het recht van de stad hoefde aan te trekken. Behalve deze geografisch bestonden er ook grote politieke, juridische en belastingmatige rechtsverschillen.
Bloeitijd
De dertiende-veertiende eeuw was een bloeitijd voor West-Zeeuws-Vlaanderen. Dijken werd opgehoogd en verbeterd. Dammen en sluizen werden aangelegd. Nieuw land werd op de zee gewonnen, waardoor eilandjes met elkaar verbonden werden. Het landschap werd voor het belangrijkste deel ingericht. Toch bleven er nog woeste gronden, zoals heidevelden, bossen (bijvoorbeeld ten oosten van Sint-Kruis) en moeren (bijvoorbeeld tussen Heille, Eede en Sint-Kruis). Het platteland werd intensief bebouwd en leverde veel op. Wegen doorsneden de polders en verbonden de steden en dorpjes met elkaar. Op verscheidene plaatsen werden bruggen gebouwd. Nieuwe boerderijen werden gesticht. Er waren kastelen, bijvoorbeeld in Biervliet en Sluis. En er waren stads- en plattelandskloosters, zoals in Sluis, op Waterduinen, een eilandje voor de kust en in Biervliet. Nieuwe nederzettingen werden gesticht, bijvoorbeeld Cadzand en Groede, elk met een eigen parochie en een nieuwe kerk. Oude kerken werden herbouwd.
Het oudste kaartje van de Nederlanden Ook het derde oudste Nederlandse kaartje komt uit Zeeuws-Vlaanderen en is een aanwijzing voor de dynamiek uit die tijd. Het is van ongeveer 1358 en beeldt enkele nieuwe polders uit tussen Groede en Gaternesse (een inmiddels verdwenen havenstadje nabij het huidige Hoofdplaat) en vertoont al veel meer bijzonderheden. |
Monniken en scholieren
De kerk was een belangrijke instelling en kerkbestuurders hadden niet alleen religieuze, maar ook grote maatschappelijke macht. Zij hadden veel bezittingen en droegen bij aan de ontginning van de streek. Monniken en leken van de benedictijner orde namen het voortouw. In de dertiende eeuw werden ook andere orden in Wset-Zeeuws-Vlaanderen actief, zoals cisterciënzers en premonstratenzers.
Het vroegste georganiseerde onderwijs in West-Zeeuws-Vlaanderen vond plaats in scholen verbonden aan kloosters in de steden en dorpen. Parochiescholen waren gevestigd in bijvoorbeeld Oostburg en Sluis.
Bisschoppen en dekens
Net zoals West-Zeeuws-Vlaanderen landsbestuurlijke erg verdeeld was, zo was het dat ook op kerkbestuurlijk gebied. Het westen maakte deel uit van het bisdom Doornik.
Rond 1270 werd het bestuur nog eens verder gecompliceerd door de vorming van de dekenij Aardenburg (een soort onder-bisdom). Geheel West-Zeeuws-Vlaanderen viel toen onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Aardenburgse deken, wiens zetel de kolossale (nu verdwenen) Onze-Lieve-Vrouwekerk aldaar was. Deze kerk ontwikkelde zich ook tot een voornaam bedevaartskerk, dat jaarlijks bezocht werd door duizenden pelgrims.